Meer informatie

Meer informatie

Voor een overzicht op Eur-Lex: klik hier

Zie ook:

Adviezen en arresten externe betrekkingen

22/70, AETR, HvJEG 31 maart 1971, Jur. 1971, p. 263

De Commissie vermag op het gehele terrein van de in het verdrag omschreven doelstellingen contractuele bindingen met derde landen aangaan. Deze bevoegdheid vloeit niet alleen voort uit een uitdrukkelijke toekenning in het verdrag, maar kan ook voortkomen uit andere verdragsbepalingen en uit handelingen door de instellingen in het kader van deze bepalingen verricht. In het bijzonder telkens wanneer de gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het verdrag voorzien gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft getroffen, waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, zijn de lid-staten niet meer gerechtigd om, individueel of zelfs collectief optredend, met derde landen verplichtingen aan te gaan, welke deze regels aantasten of aan de betekenis hiervan afdoen.

Advies 1/75, gemeenschappelijke handelspolitiek, HvJEG 11 november 1975, Jur. 1975, p. 1355

Bij het nemen van de noodzakelijke maatregelen voor de uitvoering van de beginselen van de bepalingen betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek, met name die van artikel 113 [207 VWEU] van het verdrag, is de gemeenschap krachtens de bevoegdheden die zij bezit gemachtigd, niet alleen om interne regels van gemeenschapsrecht vast te stellen, maar ook om akkoorden met derde landen te sluiten overeenkomstig artikel 113 [207], lid 2 van het verdrag. Een parallelle bevoegdheid van de lid-staten en de gemeenschap op dit stuk is uitgesloten.

Advies 1/76, Oplegfonds binnenscheepvaart, HvJEG 26 april 1977, Jur. 1977, p. 741

Zo vaak het gemeenschapsrecht de communautaire instellingen bekleedt met interne bevoegdheden ter verwezenlijking van een bepaald doel, is de Gemeenschap ook zonder uitdrukkelijke bepaling terzake bevoegd de ter verwezenlijking van dat doel noodzakelijke internationale verbintenissen aan te gaan. Deze conclusie geldt inzonderheid in alle gevallen waarin van de interne bevoegdheid reeds gebruik is gemaakt voor de vaststelling van maatregelen in het kader van de totstandbrenging van een gemeenschappelijk beleid. Zij is echter niet tot die gevallen beperkt. Indien de interne communautaire maatregelen pas worden vastgesteld met het oog op de sluiting en tenuitvoerlegging van een international akkoord, vloeit de bevoegdheid om de Gemeenschap jegens derde staten te binden, impliciet voort uit de verdragsbepalingen welke de interne bevoegdheid vestigen, inzover de deelneming der Gemeenschap aan het internationaal akkoord noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een der doelstellingen van de Gemeenschap.

3, 4 en 6/76, Kramer, HvJEG 14 juli 1976, Jur. 1976, p. 1279

Artikel 210 EEG-verdrag [281 EG] beduidt dat de Gemeenschap in de buitenlandse betrekkingen internationale verbintenissen vermag aan te gaan op het gehele terrein van de doelstellingen als omschreven in het eerste deel van het verdrag. Zodanige bevoegdheid vloeit niet alleen voort uit een uitdrukkelijke toekenning in het verdrag, maar kan - stilzwijgend - ook voortkomen uit andere bepalingen van het verdrag en de toetredingsakte, alsmede uit handelingen door de instellingen der Gemeenschap in het kader van de bepalingen verricht.

Advies 1/78, Rubber-akkoord, HvJEG 4 oktober 1979, Jur. 1979, p. 2871

Men mag derhalve artikel 113 EEG-verdrag [207 VWEU] niet een uitlegging opdwingen waardoor de gemeenschappelijke handelspolitiek zou worden beperkt tot het gebruik van slechts die instrumenten die enkel de traditionele aspecten van de buitenlandse handel vermogen te beinvloeden, met uitsluiting van meer verfijnde regelingen als in de beoogde overeenkomst voorkomen. Een aldus opgevatte "handelspolitiek" zou gedoemd zijn geleidelijk elke betekenis te verliezen. Ook al kan men zeggen dat ten tijde van de opstelling van het verdrag de idee van de liberalisering van het handelsverkeer op de voorgrond stond, dit betekent niet dat het verdrag zich ertegen verzet dat de gemeenschap een handelspolitiek ontwikkelt die voor bepaalde produkten meer op regulering van de wereldhandel dan enkel op liberalisatie van het handelsverkeer is gericht.

Deze kwalificatie [van de overeenkomst] dient te geschieden met inachtneming van het voornaamste onderwerp van de overeenkomst en is niet afhankelijk van bijzondere clausules die, alles bijeen, van bijkomstige of ondergeschikte aard zijn. Dit geldt te meer, nu bedoelde clausules in feite zo nauw verband houden met het onderwerp van de overeenkomst en met de taken van de organen die in het kader van de door de overeenkomst in het leven te roepen internationale organisatie voor natuurlijke rubber zullen functioneren. De onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van deze clausules dienen dus de regeling te volgen die voor de overeenkomst in haar geheel geldt.

Advies 1/91, EER, HvJEG 14 december 1991, Jur. 1991, p. 6079

Een internationaal akkoord dat voorziet in een stelsel van rechtspraak met een Hof dat bevoegd is om de bepalingen van dat akkoord uit te leggen, is in beginsel niet onverenigbaar met het gemeenschapsrecht en kan derhalve zijn grondslag vinden in artikel 238 EEG-Verdrag [217 VWEU]. Artikel 238 EEG-Verdrag kan evenwel niet de basis vormen voor de invoering van een stelsel van rechtspraak dat inbreuk maakt op artikel 164 van het Verdrag [19, lid 1, VEU] en dat, meer in het algemeen, de grondslagen van de Gemeenschap aantast. Om dezelfde redenen kan een wijziging van die bepaling in de door de Commissie bedoelde zin de onverenigbaarheid van het door het Akkoord beoogde stelsel van rechtspraak met het gemeenschapsrecht niet opheffen.

Wanneer er - aldus artikel 1 van het Akkoord - in een bij een gerecht van een EVA-staat aanhangige zaak een vraag rijst over de bepalingen van het Akkoord die inhoudelijk identiek zijn met bepalingen van de gemeenschapsverdragen, kan dat gerecht, indien het dat noodzakelijk oordeelt, het Hof van Justitie vragen zich over die vragen uit te laten. Kenmerkend voor deze procedure is dus, dat het de EVA-staten vrijstaat hun gerechten al dan niet te machtigen om vragen aan het Hof voor te leggen, en dat er geen enkele verplichting bestaat voor de gerechten van die Staten, die in laatste instantie beslissen. Bovendien is geenszins gewaarborgd dat de antwoorden die het Hof zou geven, bindend zijn voor de gerechten die zich tot het Hof van Justitie hebben gewend. Deze procedure is fundamenteel anders dan die welke in artikel 177 [artikel 267 VWEU] is neergelegd. Het is onaanvaardbaar, dat de antwoorden die het Hof van Justitie aan de EVA-staten geeft, louter een advieskarakter hebben en niet bindend zouden zijn. Een dergelijke situatie zou in strijd zijn met de aard van de rol van het Hof van Justitie, zoals die in het EEG-Verdrag vorm heeft gekregen, namelijk die van een rechterlijke instantie waarvan de arresten bindende kracht hebben.

Advies 1/92, EER II, HvJEG 10 april 1992, Jur. 1992, p. I-2821

Men dient vast te stellen, dat het Akkoord niet meer voorziet in de oprichting van een Hof van de EER, maar in plaats daarvan van een EVA-Hof, dat zal worden opgericht bij een tussen de EVA-staten te sluiten afzonderlijk akkoord. Volstaan kan worden met op te merken dat, anders dan door het Hof van de EER was beoogd, het EVA-Hof geen kennis zal nemen van geschillen tussen de Verdragssluitende partijen en zijn bevoegdheden enkel binnen de EVA zal uitoefenen. Deze regeling voldoet dus aan de in het advies 1/91 gestelde eisen en is mitsdien verengibaar met het gemeenschapsrecht.

Met betrekking tot de bepalingen van het Akkoord, volgens welke de EVA-staten hun rechterlijke instanties kunnen machttigen om een beslissing over de uitlegging van een bepaling van het Akkoord, volstaat de vaststelling, dat de formulering van artikel 107 waarborgt dat de antwoorden, die het Hof van Justitie in zo een geval zal geven, verbindend zijn. Deze regeling voldoet dus aan de in het advies 1/91 gestelde eisen en is mitsdien verenigbaar met het gemeenschapsrecht.

Advies 1/94, WTO, HvJEG 15 november 1994, Jur. 1994, I-5267

Zodra het gemeenschapsrecht de communautaire instellingen bekleedt met interne bevoegdheden ter verwezenlijking van een bepaald doel, zou de internationale bevoegdheid van de Gemeenschap impliciet uit de betrokken bepalingen voortvloeien. Het zou voldoende zijn, dat de deelneming van de Gemeenschap aan de internationale overeenkomst noodzakelijk is om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken.

C-467, 469, 471/98, Open Skies

(I) Telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het Verdrag voorgeschreven gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft vastgesteld waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, zijn de lidstaten niet meer gerechtigd om, individueel of zelfs gezamenlijk, met derde landen verbintenissen aan te gaan die deze regels aantasten of de strekking ervan wijzigen; naargelang deze gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, is immers alleen de Gemeenschap in staat de jegens derde landen aangegane verbintenissen op zich te nemen en uit te voeren, met uitwerking voor het gehele toepassingsgebied van de communautaire rechtsorde.

(II) Op grond van artikel 5 van het Verdrag (thans artikel 4 lid 3 VEU) zijn de lidstaten verplicht, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen. Op het gebied van de externe relaties zouden de taak van de Gemeenschap en de doelstellingen van het Verdrag in het gedrang komen wanneer de lidstaten internationale verbintenissen konden aangaan waarvan de bepalingen gemeenschapsregels zouden kunnen aantasten of aan de strekking ervan zouden kunnen afdoen.

Advies 2/00, Cartagena Protocol, HvJEG 6 december 2001, Jur. 2001, p. I-9713

In het kader van het stelsel van bevoegdheden van de Gemeenschap wordt de keuze van de rechtsgrondslag voor een handeling, ook voor de handeling met het oog op de sluiting van een internationaal akkoord, niet enkel bepaald door de overtuiging van de auteur ervan, maar moet deze keuze berusten op objectieve gegevens, die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling.

Indien bij onderzoek van een gemeenschapshandeling blijkt dat deze twee doeleinden heeft of dat sprake is van twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoel of voornaamste component, terwijl het andere doel of de andere component slechts bijkomend is, moet de handeling op één rechtsgrondslag gebaseerd worden, te weten die welke vereist is gezien het hoofddoel of de voornaamste component. Indien wordt aangetoond dat een handeling tegelijkertijd meer doeleinden heeft die onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn, zonder dat de ene secundair en indirect is ten opzichte van de andere, zal die handeling bij wijze van uitzondering op de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen kunnen worden gebaseerd.

C-211/01, Commissie tegen Raad, HvJEG 11 september 2003, Jur. 2003, I-8913

Indien een gemeenschapshandeling meerdere doelen kent, waarvan een gekenmerkt kan worden als hoofddoel, dient de rechtshandeling op één rechtsgrondslag gebaseerd te worden. Dit is anders indien de doeleinden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, zonder dat de ene secundair en indirect is ten opzichte van de andere. In casu was een overeenkomst naast artikel 71 EG mede gegrond op artikel 93 EG, terwijl dit laatste artikel niet als rechtsgrondslag gehanteerd had mogen worden.

Een besluit met een onjuist gebruik van een verdragsartikel als rechtsgrondslag, moet nietig worden verklaard, indien een andere stemwijze vereist blijkt te zijn volgens het juiste verdragsartikel als rechtsgrondslag. Dit gebrek kan dus niet worden aangemerkt als louter formeel, nu een wijziging van de stemwijze gevolgen kan hebben voor de inhoud. De gevolgen van de nietig verklaarde besluiten moeten worden gehandhaafd totdat de ter uitvoering van het arrest noodzakelijke maatregelen zullen zijn vastgesteld. De inhoud van internationale overeenkomsten kan immers niet eenzijdig worden gewijzigd zonder dat de overeenkomstsluitende partijen nieuwe onderhandelingen voeren.

C-281/01, Energy Star, HvJEG 12 december 2002, Jur. 2002, p. 12049

De keuze van de rechtsgrondslag van een gemeenschapshandeling moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling. Indien uit het onderzoek van een gemeenschapshandeling blijkt, dat zij een tweeledig doel heeft of dat er sprake is van twee componenten, en indien een daarvan als hoofdelement of overwegende component kan worden aangewezen, terwijl de andere slechts een ondergeschikt element is, moet de handeling op één enkele rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke het hoofddoel, het hoofdelement of de overwegende component verlangt.

Indien wordt aangetoond dat de handeling tegelijkertijd verschillende doeleinden heeft die onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn, zonder dat de ene secundair en indirect is ten opzichte van de andere, zal die handeling bij wijze van uitzondering op de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen kunnen worden gebaseerd.

C-233/02, Frankrijk tegen Commissie, HvJEG 23 maart 2004, Jur. 2004, p. I-2759

In het kader van het Transatlantische Economische Partnerschap heeft de Commissie met Amerika onderhandeld over richtsnoeren die een doeltreffende samenwerking op het gebied van regelgeving dienen te verzekeren. Volgens de Franse regering hadden deze richtsnoeren op grond van artikel 300 EG door Raad moeten zijn vastgesteld.

Het Hof geeft aan dat de omstandigheid dat een handeling niet verbindend is, niet volstaat om de conclusie te trekken dat de Commissie bevoegd is deze handeling vast te stellen. Bij het bepalen van de voorwaarden waaronder een dergelijke handeling kan worden vastgesteld, moet immers naar behoren rekening worden gehouden met de bevoegdheidsverdeling en het institutionele evenwicht dat het Verdrag op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek heeft gecre ëerd. Met inachtneming van deze precisering onderstreept het Hof vervolgens dat bij het beantwoorden van de vraag of een handeling verbindend is, de wil van partijen in beginsel het beslissende criterium is. Indien uit de tekst van een richtsnoer voortvloeit dat partijen met de vaststelling hiervan geenszins de intentie hebben gehad verplichtingen aan te gaan die hen rechtens zouden binden, valt deze niet onder artikel 300 EG.

Overigens, indien richtsnoeren geen verbindende kracht hebben, kunnen zij geen verplichtingen voor de Commissie scheppen wanneer deze haar initiatiefrecht in het kader van het communautaire wetgevingsproces uitoefent. Als een richtsnoer de weg bereidt voor mogelijkheden tot voorafgaande raadpleging en tot het inwinnen van de nodige informatie alvorens passende voorstellen worden ingediend, kan dit ook geen inbreuk opleveren op de uitoefening van haar initiatiefrecht door de Commissie.

Advies 1/03, Verdrag van Lugano, HvJEG 6 februari 2006, Jur. 2006, I-1145

Aanleiding van deze zaak is de herziening van het Verdrag van Lugano tussen de lidstaten van de EG en die van de EVA. Het Verdrag ziet op de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. De Raad heeft het Hof gevraagd of de sluiting van het nieuwe Verdrag van Lugano een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap is of dat sprake is van een gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten.

Het Hof brengt eerst het AETR-arrest in herinnering. Wanneer gemeenschappelijke regels zijn vastgesteld, zijn de lidstaten niet meer gerechtigd met derde landen verplichtingen aan te gaan welke deze regels aantasten. De Gemeenschap is dan exclusief bevoegd. Of sprake is van aantasting moet worden beoordeeld aan de hand van het door de communautaire regeling en het internationale akkoord bestreken gebied en de aard en inhoud van de betreffende regels.

Verordening 44/2001 regelt tussen de lidstaten van de EU de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Vanwege het omvattende en coherente stelsel van bevoegdheidsregels dat in deze verordening is gegeven, is elk internationaal akkoord waarbij eveneens een omvattend stelsel van collisieregels wordt gegeven,mogelijk in strijd met deze verordening. Het Hof concludeert dat het Verdrag van Lugano ook daadwerkelijk de bepalingen in de verordening zou kunnen aantasten.

In het Verdrag is een ontkoppelingsclausule opgenomen die bepaalt dat het Gemeenschapsrecht onverlet wordt gelaten. Het Hof wijst er op dat de aanwezigheid van een ontkoppelingsclausule niet beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de Gemeenschap over een exclusieve bevoegdheid beschikt om een akkoord te sluiten. Deze vraag dient immers vóór de sluiting van dat akkoord te worden beantwoord. Verder overweegt het Hof dat de clausule geen garantie biedt het Gemeenschapsrecht niet wordt aangetast.

Het Hof overweegt verder dat de ontkoppelingsclausule in het Verdrag van Lugano van bijzondere aard is en verschilt van een klassieke ontkoppelingsclausule. Een klassieke clausule heeft tot doel de toepassing van gemeenschapsregelgeving te verzekeren telkens wanneer dit mogelijk is. De clausule in het onderhavige akkoord heeft echter tot doel de verhouding tussen de verordening en het nieuwe Verdrag van Lugano op coherente wijze te regelen. Een dergelijke clausule kan er op wijzen dat de gemeenschapsregels juist wél zijn aangetast.

Gelet op een en ander oordeelt het Hof dat de sluiting van het nieuwe Verdrag van Lugano onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt.

C-266/03, Commissie tegen Luxemburg, HvJEG 2 juni 2005, Jur. 2005, p. I-4805

De plicht tot loyale samenwerking die voortvloeit uit artikel 10 EG [thans artikel 4 lid 3 VEU] heeft een algemene gelding, ongeacht het al dan niet exclusieve karakter van de betrokken communautaire bevoegdheid en het eventuele recht van de lidstaten om verplichtingen ten aanzien van derde landen aan te gaan.

De vaststelling van een besluit tot machtiging van de Commissie om namens de Gemeenschap over een multilaterale overeenkomst te onderhandelen geeft het begin aan van een gezamenlijke communautaire internationale actie en verplicht de lidstaten op dat moment om nauw met de gemeenschapsinstellingen samen te werken en de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken. Door het sluiten van de bilaterale overeenkomsten op hetzelfde terrein als het machtigingsmandaat kunnen lidstaten de vervulling van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar brengen.

C-433/03, Commissie tegen Duitsland, HvJEG 14 juli 2005, Jur. 2005, p. I-6985

In deze zaak bevestigd en verfijnd het Hof zijn uitspraak in de zaak C-266/03, Commissie tegen Luxemburg (zie boven). Het Hof geeft nogmaals aan dat door na het machtigingsbesluit bilaterale verdragen met derde landen die onder de multilaterale overeenkomst vallen te ratificeren of implementeren, zonder raadpleging of samenwerking met de Commissie hierbij, een lidstaat de verplichtingen schendt die zijn vastgelegd in artikel 10 EG [thans artikel 4 lid 3 VEU].

Het feit dat de lidstaat in kwestie heeft aangegeven de bilaterale overeenkomsten op te zeggen zodra namens de EG een overeenkomst wordt gesloten, doet hier niet aan af. Een dergelijke opzegging zou plaatsvinden na de onderhandelingen en vergemakkelijkt daardoor op geen enkele wijze de door de Commissie te voeren onderhandelingen.

C-94/03, Commissie tegen Raad, HvJEG 10 januari 2006, Jur. 2006, p. I-1

Deze zaak betreft het besluit tot goedkeuring van het Verdrag van Rotterdam, dat de Raad had gebaseerd op artikel 175 EG [thans artikel 192 VWEU]. De Raad volgde hierbij niet het voorstel van de Commissie, dat het besluit baseerde op artikel 133 EG [thans artikel 207 VWEU]. Het Hof concludeert echter dat sprake is van een dubbele rechtsgrondslag. Handel en milieu zijn in het Verdrag van Rotterdam onlosmakelijk met elkaar verbonden, zonder dat de een als secundair of indirect ten opzichte van de andere kan worden beschouwd. Bevestigd wordt dat het bepalen van de rechtsgrondslag een feitelijke aangelegenheid is, waarbij vooral moet worden gekeken naar doel en inhoud van de regeling.

De dubbele rechtsgrondslag vormt voor de andere partijen ook aanwijzingen over de aard en omvang van de communautaire bevoegdheid. Een dubbele rechtsgrondslag is overigens niet mogelijk wanneer de rechten van het Europees Parlement worden aangetast en/of de procedures onverenigbaar zijn. In casu was dit niet het geval.

C-178/03, Commissie tegen EP en Raad, HvJ EG 10 januari 2006, Jur. 2006, p. I-00107

In deze zaak kwam het Hof tot dezelfde uitspraak als in C-94/03. Deze zaak betrof de rechtsgrondslag van Verordening 304/2003 die uitvoering geeft aan de voorschriften van het Verdrag van Rotterdam. Beide uitspraken werden op dezelfde dag gewezen.

C-459/03, Commissie tegen Ierland, HvJEG 30 mei 2006, Jur. 2006, p. I-4635

In deze zaak geeft het Hof nogmaals duidelijk aan dat het op grond van artikel 292 EG een exclusieve bevoegdheid heeft om uitspraak te doen over ieder geschil betreffende de uitlegging of toepassing van Gemeenschapsrecht. Artikel 292 wordt tevens miskend indien lidstaten handelingen van Gemeenschapsrecht voorleggen aan een scheidsgerecht dat buiten de communautaire orde valt.

C-317/04 en C-318/04, EP tegen Raad, HvJEG 30 mei 2006, Jur. 2006, p. I-4721

Het Hof heeft het besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van vliegtuigpassagiers en de beschikking van de Commissie betreffende de passende bescherming van die gegevens nietig verklaard.

Het Hof stelt vast dat de beschikking toeziet op een verwerking van gegevens die noodzakelijk wordt geacht voor het waarborgen van de openbare veiligheid en voor de wetshandhaving. Verwerking van persoonsgegevens met deze doelen vallen buiten de werkingssfeer van de Europese privacy-richtlijn 95/46. De beschikking had dan ook niet op grond van deze richtlijn vastgesteld mogen worden.

Ook het Raadsbesluit had een foutieve rechtsgrondslag. Artikel 95 van het EG-Verdrag [thans artikel 114 VWEU], gelezen in samenhang met artikel 25 van de Europese privacy-richtlijn, kan geen grondslag vormen voor de bevoegdheid van de Gemeenschap om de betrokken overeenkomst met de VS te sluiten. De overeenkomst betreft namelijk dezelfde doorgifte van gegevens als de beschikking en dus een verwerking van gegevens die buiten de werkingssfeer van de richtlijn valt.