Wanneer de Europese instellingen zelf het EU-recht verkeerd toepassen, kan een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld bij het Hof. Het betreft hier de procedure op basis van art. 263 EU-Werkingsverdrag.
Waartegen kan een beroep worden ingesteld?
Artikel 263 onderscheidt vier categorieën rechthandelingen waartegen een beroep kan worden ingesteld. In de eerste plaats zijn dat wetgevingshandelingen. Dat zijn handelingen die volgens een wetgevingsprocedure tot stand zijn gekomen (besloten door de Raad en het Europees Parlement). In de tweede plaats kan een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen alle handelingen van de Raad, de Commissie en van de Europese Centrale Bank, met uitzondering van aanbevelingen en adviezen. In de derde plaats kan het Hof de wettigheid nagaan van handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad (immers een instelling van de EU) die beogen rechtsgevolgen te hebben voor derden. De vierde categorie wordt gevormd door handelingen van organen of instanties van de EU waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.
Wie kunnen een beroep instellen? Art. 263 onderscheidt drie categorieën beroepsgerechtigden. Zij zijn echter niet allen onder dezelfde voorwaarden ontvankelijk in hun beroep.Allereerst stelt art. 263 dat een beroepsrecht toekomt aan de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie. Aanvullende voorwaarden worden ten aanzien van deze partijen niet gesteld, zodat zij gebruik kunnen maken van een zogenaamd 'vol beroepsrecht'. Zij zijn geprivilegieerde partijen die niet hoeven aan te tonen belang te hebben bij het instellen van beroep.
Anders is dat voor de Europese Rekenkamer de Europese Centrale Bank en het Comité van de Regio's, die slechts een beroep kunnen instellen wanneer dat is gericht op wat art. 263 noemt 'de vrijwaring van hun prerogatieven'. Zij kunnen dus slechts een procedure tot nietigverklaring starten wanneer door een van de andere instellingen een inbreuk is gemaakt op hun rechten.
Particulieren en bedrijven tot slot kunnen op basis van art. 263 in drie gevallen naar het Hof stappen:
- Zij kunnen een procedure starten wanneer zij adressaat van een handeling zijn of rechtstreeks en individueel geraakt worden door een handeling. In de zaak 25/62, Plaumann, stelde het Hof dat aan het vereiste van individueel raken pas voldaan is wanneer 'deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat'. Het vereiste van rechtstreekse geraaktheid levert in de praktijk minder problemen op. Wel is het van belang te beseffen, dat ook wanneer aan de lidstaat een discretionaire bevoegdheid wordt gelaten met betrekking tot de uitwerking van EU-regelingen, particulieren rechtstreeks geraakt kunnen worden door die EU-regelingen wanneer het zeker of hoogstwaarschijnlijk is wat de strekking van de nationale maatregelen zal zijn (62/70, Bock).
- Particulieren en bedrijven kunnen op grond van art. 263, paragraaf 4 ook beroep instellen bij het Hof tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. Deze laatse mogelijkheid is geïntroduceerd door het Verdrag van Lissabon en vormt een codificatie van jurisprudentie van het Gerecht van de Europese Unie (T-177/01, Jégo-Quéré).
- Handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake beroepen van particulieren en bedrijven tegen handelingen van deze organen en instanties waarmee rechtsgevolgen worden beoogd (vijfde alinea van artikel 263 EU-Werkingsverdrag).
Beroepsgronden Het Hof gaat de wettigheid van de bestreden handeling na. Deze wettigheid (of juist het gebrek daaraan) kan aan de orde worden gesteld door een beroep te doen op één van de in paragraaf 2 van art. 263 genoemde beroepsgronden: onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen (inclusief rectificaties en aanvullingen) en misbruik van bevoegdheid alsook schending van algemene rechtsbeginselen. De meest gebruikte en ruimste beroepsgrond is die van de schending van de verdragen. Wordt een schending van een verdrag aangevoerd, dan zal het Hof een volledige rechtmatigheidstoets uitvoeren. De doelmatigheid van het optreden van de instelling wordt slechts marginaal onderzocht (C-84/94, Engeland - Raad).
Gevolgen bij gegrondheid van het beroep Oordeelt het Hof dat de bestreden handeling inderdaad niet aan het wettigheidsvereiste voldoet, dan spreekt het de nietigheid van die handeling uit ( art. 264 EU-Werkingsverdrag). Deze nietigheid werkt ex tunc (met terugwerkende kracht) en erga omnes (ten aanzien van een ieder) (zie 97, 99, 193 en 215/86, Asteris). De tweede volzin van art. 264 stelt echter, dat de ex tunc werking van de nietigheid ten aanzien van de gevolgen van een bestreden verordening beperkt kan worden. In de rechtspraak is deze regel inmiddels uitgebreid tot de gevolgen van nietige richtlijnen en besluiten die door het Hof als gehandhaafd moeten worden beschouwd. Het Hof heeft nadrukkelijk niet de bevoegdheid om zelf aan te geven welke maatregelen door de instelling moeten worden genomen. In plaats daarvan legt art. 266 EU-Werkingsverdrag aan de instellingen de verplichting op om het arrest uit te voeren. Voldoet de instelling niet, of niet binnen een redelijke termijn aan deze verplichting, dan is een beroep wegens nalaten in de zin van artikel 265 EU-Werkingsverdrag denkbaar.