C-277/14 PPUH Stehcemp
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 24 juli 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 10 augustus 2014 Schriftelijke opmerkingen: 10 september 2014 Trefwoorden: btw; goede trouw
Onderwerp Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Pb L 145, blz. 1, zoals gewijzigd)
Verzoekster maakt volgens de belastinginspectie (verweerster) ten onrechte aanspraak op een bedrag aan voorbelasting uit de verkrijging van dieselbrandstof waarvoor de facturen zijn geleverd door een (op moment van facturering nog) niet-bestaand bedrijf (‘FINNET’). Verzoekster gaat in bezwaar omdat zij de diesel wel heeft aangekocht bij FINNET en heeft gebruikt in het kader van haar economische activiteit. Zij had van FINNET een inschrijvingsdocument (in het btw-register) gekregen. De Directeur belastingkamer bevestigt het negatieve oordeel van de belastingdienst: er is geen belastingschuld ontstaan dus kan er geen recht op aftrek van voorbelasting zijn. In beroep stelt verzoekster dat zij te goeder trouw heeft gehandeld, maar de rechter stelt dat verzoekster niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Verzoekster stelt cassatie in.
De verwijzende POL cassatierechter heeft naar aanleiding van diverse arresten van het HvJEU twijfels aan de juiste uitleg van het begrip goede trouw van een belastingplichtige. In POL zijn hierdoor verschillende uitlegproblemen veroorzaakt. Hij stelt het HvJEU dan ook de volgende vragen: 1. Dienen artikel 2, punt 1, artikel 4, leden 1 en 2, artikel 5, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1, zoals gewijzigd: hierna: „Zesde richtlijn”) aldus te worden uitgelegd dat het bij een handeling die wordt verricht in omstandigheden als die welke in de zaak voor de nationale rechter aan de orde zijn, waarin noch de belastingplichtige noch de belastingdienst in staat is om de identiteit van de daadwerkelijke leverancier van de goederen vast te stellen, gaat om een levering van goederen? 2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dienen artikel 17, lid 2, sub a, artikel 18, lid 1, sub a, en artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen, volgens welke – in omstandigheden als die welke in de zaak voor de nationale rechter aan de orde zijn – de belastingplichtige geen recht heeft op aftrek van voorbelasting daar de factuur werd opgesteld door een persoon die niet de daadwerkelijke leverancier van het goed was en het niet mogelijk is om de identiteit van de daadwerkelijke leverancier van het goed vast te stellen en deze te verplichten de belasting te voldoen, dan wel de persoon aan te wijzen die daartoe op grond van artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn gehouden is wegens het opstellen van de factuur?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03 Optigen, C-439/04 en C-440/04 Kittel; C-80/11 en C-142/11 Mahagében Specifiek beleidsterrein: FIN