C-659/13 C & J Clark International

Contentverzamelaar

C-659/13 C & J Clark International

Prejudiciële hofzaak
 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 februari 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   24 februari 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   24 maart 2014
Trefwoorden: douanewetboek; antidumping; geldigheid (nietig verklaarde) Verordening

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 6 oktober 20061 tot instelling van antidumpingrechten op leren schoeisel uit de Volksrepubliek China en Vietnam

Verzoekster is een in VK gevestigde vennootschap die actief is op de markt van schoeisel. Zij importeert in de periode 1 mei 2007 – 31 augustus 2010 aanzienlijke hoeveelheden schoeisel uit onder meer China en Vietnam in de EU, waar het VK als enige invoerhaven voor deze transacties fungeert. Zij voldoet over de invoer de antidumpingrechten zoals bepaald bij Vo. 384/96. Deze basisVo is na een formeel onderzoek van de EURCIE (juli 2005) naar de invoer van schoeisel  vervangen door Vo. 1472/2006. Een nieuw onderzoek uit mei 2008, waarbij ook de invoer uit Macau wordt betrokken, leidt tot de definitieve maatregel in Vo. 1294/2009 die geldt tot 31 maart 2011. Deze Vo. wordt in rechte bestreden in de zaken C-294/10 P (Brosmann Footwear) en C-249/10 P (Zhejiang Aokang Shoes) en door het Hof voor de betreffende partijen nietig verklaard.
30 juni 2010 dienen verzoeksters een vordering in bij de douaneAut (verweerders) tot terugbetaling van de betaalde rechten, in afwachting van uitspraak in de genoemde zaken. 2 maart 2012 herhaalt zij haar verzoek aan verweerders maar deze delen mede dat zij van plan zijn het verzoek af te wijzen vragen verzoekster om nadere argumenten of gegevens die van invloed zouden kunnen zijn op dit besluit. Verzoekster stelt dat de redenering in de betreffende arresten ook op hun van toepassing is, maar verweerders antwoorden dat de door verzoekster ingevoerde waren in geen enkel geval afkomstig zijn van de in de arresten genoemde exporteurs. Bovendien hebben verweerders niet de bevoegdheid om te oordelen over de rechtmatigheid van EU-verordeningen.

De verwijzende VK-rechter meent dat verzoekster aannemelijke gronden heeft om de geldigheid van de Vo. in hun geval te betwisten en stelt het HvJEU de volgende vragen:
1) Is verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad ongeldig voor zover zij een schending vormt van de artikelen 2, lid 7, sub b, en 9, lid 5, van de basisantidumpingverordening [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad], nu de Commissie de verzoeken om als marktgericht bedrijf te worden behandeld of om een individuele behandeling te verkrijgen van de uitvoerende producenten in China en Vietnam die niet overeenkomstig artikel 17 van de basisantidumpingverordening in de steekproef waren opgenomen, niet heeft onderzocht?
2) Is verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad ongeldig voor zover zij een schending vormt van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisantidumpingverordening [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad], nu de Commissie niet binnen drie maanden na aanvang van het onderzoek van de verzoeken om als marktgericht bedrijf te worden behandeld van de uitvoerende producenten in China en Vietnam die niet overeenkomstig artikel 17 van de basisantidumpingverordening in de steekproef waren opgenomen, een vaststelling heeft gedaan?
3) Is verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad ongeldig voor zover zij een schending vormt van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisantidumpingverordening [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad], nu de Commissie niet binnen drie maanden na aanvang van het onderzoek van de verzoeken om als marktgericht bedrijf te worden behandeld van de uitvoerende producenten in China en Vietnam die overeenkomstig artikel 17 van de basisantidumpingverordening in de steekproef waren opgenomen, een vaststelling heeft gedaan?
4) Is verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad ongeldig voor zover zij een schending vormt van de artikelen 3, 4, lid 1, 5, lid 4, en 17 van de basisantidumpingverordening [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad], nu onvoldoende producenten uit de bedrijfstak van de Gemeenschap mee hebben gewerkt voor een geldige beoordeling van de schade, en dus het causale verband, door de Commissie?
5) Is verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad ongeldig voor zover zij een schending vormt van artikel 3, lid 2, van de basisantidumpingverordening [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad] en van artikel 253 EG, nu uit het onderzoeksdossier is gebleken dat de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap beoordeeld is op basis van gebrekkige gegevens en de verordening niet toelicht waarom dit bewijsmateriaal is genegeerd?
6) Is verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad ongeldig voor zover zij een schending vormt van artikel 3, lid 7, van de basisantidumpingverordening [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad], nu de gevolgen van andere bekende schadeveroorzakende factoren niet duidelijk zijn onderscheiden van de effecten van de vermeende invoer met dumping?
7) In hoeverre kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaten met een beroep op de uitlegging van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad door het Hof van Justitie in het kader van de zaken Brosmann, C-249/10 P, en Zhejiang Aokang, C-247/10 P, verklaren dat rechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236 van het communautair douanewetboek [verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad] door bedrijven die, evenals verzoeksters in de zaken Brosmann en Zhejiang Aokang, niet in de steekproef waren opgenomen maar verzoeken hebben ingediend om als marktgericht bedrijf te worden behandeld of om een individuele behandeling te verkrijgen, die niet zijn onderzocht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-249/10 P Brosmann; C-247/10 P Zhejiang Aokang
Specifiek beleidsterrein: BZ-BEB, mede FIN

Gerelateerde documenten