EU-Hof verduidelijkt de omvang van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de EU op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB)

Contentverzamelaar

EU-Hof verduidelijkt de omvang van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de EU op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is, in het geval dat het betrokken handelen en nalaten niet rechtstreeks in verband staat met politieke of strategische keuzes in het kader van het GBVB, bevoegd om te beoordelen of dit handelen of nalaten rechtmatig is en tevens om dit uit te leggen. Onder politieke of strategische keuzes vallen in het bijzonder de vaststelling van de strategische belangen van de EU en de bepaling van zowel het door de EU uit te voeren optreden en de door de EU in te nemen standpunten als de algemene richtsnoeren van het GBVB. Deze beperkte rechtsmacht is in overeenstemming te brengen met zowel artikel 47 van het EU-Handvest als de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Dat is het oordeel van het EU-Hof naar aanleiding van een hogere voorziening tegen een beschikking van het EU-Gerecht.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 10 september 2024 in de gevoegde zaken C-29/22 P en C-44/22 P.

Achtergrond

KS en KD hebben in de nasleep van het conflict in Kosovo familieleden verloren. Deze moorden en verdwijningen zijn nooit opgehelderd. De EU heeft een civiele missie in Kosovo ingesteld (hierna: Eulex Kosovo) die onder meer tot taak had dergelijke misdrijven te onderzoeken. KS en KD menen dat Eulex Kosovo de misdrijven waarvan hun familieleden slachtoffer waren niet naar behoren heeft onderzocht, en daarmee hun grondrechten heeft geschonden. Zij hebben daarom bij het EU-Gerecht een vordering tot schadevergoeding tegen de EU ingesteld. Het EU-Gerecht heeft zich per beschikking van 10 november 2021 (zaak T-771/20) vanwege de in artikel 24, lid 1, van het EU-Verdrag en artikel 275 van het EU-Werkingsverdrag opgenomen beperking op de bevoegdheid van de EU-rechter op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (hierna: GBVB) onbevoegd verklaard. KS en KD en de Europese Commissie hebben vervolgens een hogere voorziening ingesteld tegen deze beschikking van het EU-Gerecht.

In deze hogere voorziening staat de kwestie van de bevoegdheid van de EU-rechter bij vermeende mensenrechtenschendingen op GBVB-terrein centraal. Deze vraag speelt ook in de zaak C-351/22 waarin het EU-Hof eveneens op 10 september 2024 haar arrest heeft gewezen.

De uitspraak van het EU-Hof in deze hogere voorziening is relevant voor de toetreding van de EU tot het EVRM. In advies 2/13 vond het EU-Hof het problematisch als het EHRM, na toetreding van de EU tot het EVRM, rechtsmacht zou krijgen over mensenrechtenschendingen op GBVB-terrein, terwijl het onduidelijk was of het EU-Hof daarover rechtsmacht zou hebben. Dit bezwaar van het EU-Hof is het laatste openstaande punt dat moet worden opgelost om toetreding van de EU tot het EVRM te realiseren.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat het – behoudens de twee uitzonderingen zoals neergelegd in artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, van het EU-Verdrag en artikel 275, tweede alinea, van het EU-Werkingsverdrag bedoelde gevallen – niet bevoegd is te oordelen over handelingen en gedragingen ten aanzien van het GBVB.

Het EU-Hof verduidelijkt dat door de opname van het GBVB in het constitutionele kader van de EU, de fundamentele beginselen van de rechtsorde van de EU ook van toepassing zijn in het kader van dat beleid. Tot die beginselen horen met name de eerbiediging van de rechtstaat en de grondrechten, welke waarden het noodzakelijk maken dat zowel de autoriteiten van de EU als de autoriteiten van de lidstaten aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen. De beperkte rechtsmacht van het EU-Hof ten aanzien van het GBVB doet hier wat betreft het EU-Hof niet aan af. Deze valt namelijk in overeenstemming te brengen met zowel artikel 47 van het EU-Handvest als de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Vervolgens verduidelijkt het EU-Hof dat deze beperkte rechtsmacht van het EU-Hof ten aanzien van het GBVB, zoals neergelegd in artikel 24, lid 1, van het EU-Verdrag, betekent dat het EU-Hof niet bevoegd is om te oordelen over GBVB-handelen en nalaten dat rechtstreeks in verband staat met de politieke of strategische keuzes. In het geval dat het betrokken GBVB-handelen of nalaten niet rechtstreeks in verband staat met die politieke of strategische keuzes, is het EU-Hof bevoegd om te beoordelen of dit handelen of nalaten rechtmatig is en tevens om dit uit te leggen. Onder politieke of strategische keuzes vallen in het bijzonder de vaststelling van de strategische belangen van de EU en de bepaling van zowel het door de EU uit te voeren optreden en de door de EU in te nemen standpunten als de algemene richtsnoeren van het GBVB.

Het EU-Hof past deze toets vervolgens toe op de voorliggende zaak en oordeelt dat onder meer het volgende handelen of nalaten niet valt onder politieke of strategische keuzes:

  • De besluiten van Eulex Kosovo over de keuze van het personeel dat bij deze missie wordt tewerkgesteld;
  • De beslissing om het handelen en nalaten van deze missie al dan niet aan een toezichtmechanisme te onderwerpen dat aan bepaalde normen voldoet;
  • Het ontbreken van corrigerende maatregelen;
  • Het ontbreken van een juridisch deugdelijke toetsing van de betrokken zaak.

Daarnaast oordeelt het EU-Hof dat het volgende handelen of nalaten wel onder politieke of strategische keuzes valt;

  • Het besluit om het uitvoerend mandaat van een GBVB-missie, en met name van een GVDB-missie, in te trekken;
  • De middelen die op grond van artikel 28, lid 1, eerste alinea, van het EU-Verdrag, ter beschikking worden gesteld van een GBVB-missie, en met name van een GVDB-missie.

Meer informatie: