Een lidstaat, onderneming of een burger die het niet eens is met een bepaalde EU-maatregel kan daartegen, onder bepaalde voorwaarden, beroep instellen bij het EU-Hof of het EU-Gerecht. Deze voorwaarden zijn opgenomen in artikel 263 EU-Werkingsverdrag. In bepaalde gevallen moet eerst volgens een bijzondere procedure bezwaar worden gemaakt bij de EU-instelling (Commissie, Raad), het bureau of het agentschap dat de maatregel heeft vastgesteld. De termijn voor bezwaar wordt geregeld in de regeling waarop de maatregel is gebaseerd en wordt doorgaans berekend volgens verordening 1182/71 (zie hierover het subdossier Termijnen, data, aanvangst- en vervaltijden).
Beroep bij het EU-Hof of het EU-gerecht moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar gelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen (artikel 263, zesde alinea, EU-Werkingsverdrag in combinatie met artikel 297 EU-Werkingsverdrag). Wanneer een besluit een adressaat vermeldt, treedt het besluit door kennisgeving in werking. Als naast de kennisgeving ervan het besluit ook bekend is gemaakt in het Publicatieblad, geldt niettemin de kennisgevingsdatum als datum voor de vaststelling van het aanvangstijdstip van de beroepstermijn (C-339/16 P, Portugal tegen Commissie, punt 36).
Het Statuut van het EU-Hof, het Reglement voor de procesvoering van het Hof en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bevatten specifieke termijnvoorschriften. Zie voor de erkende feestdagen bij de toepassing van de termijnen door het EU-Hof het besluit van het Hof van Justitie inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties 2020 en 2021.
Een partij die zich beroept op overmacht (artikel 45 Statuut) om tijdig binnen de voorgeschreven termijn beroep in te stellen tegen een maatregel, moet dat aantonen. De maatstaven voor dit beroep zijn streng. De partij moet aantonen dat zich buiten zijn toedoen abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan die tot gevolg hebben dat hij de beroepstermijn van artikel 263, zesde alinea, EU-Werkingsverdrag niet in acht heeft kunnen nemen. Tevens moet de partij aantonen dat hij zich niet heeft kunnen beschermen tegen de gevolgen van die omstandigheden door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (gevoegde zaken C-478/11 P tot C-482/11 P, punt 72)