A-G: wijzigingen in regels voor voorwaardelijke invrijheidsstelling vallen in beginsel niet onder begrip “zwaardere straf” van het EU-Handvest

Contentverzamelaar

A-G: wijzigingen in regels voor voorwaardelijke invrijheidsstelling vallen in beginsel niet onder begrip “zwaardere straf” van het EU-Handvest

In het kader van aanhoudingsbevelen in relatie tot de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst van de EU met het Verenigd Koninkrijk, vallen wijzigingen in de voorwaardelijke invrijheidsstelling in beginsel niet onder het begrip “zwaardere straf” in de zin van het EU-Handvest van de grondrechten. Het begrip “zwaardere straf” volgens het EU-Handvest omvat dan ook geen wijzigingen in de regels voor voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij automatische invrijheidstelling na het uitzitten van de helft van de straf wordt vervangen door voorwaardelijke invrijheidstelling na het uitzitten van ten minste twee-derde van de straf, afhankelijk van een beoordeling door de reclasseringscommissarissen. Dat is het advies van advocaat-generaal Spielmann aan het EU-Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van een Ierse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Spielmann van 13 februari 2025 in zaak C-743/24 (Alchaster II).

Achtergrond
Het Ierse Hooggerechtshof verwijst in deze zaak voor de tweede keer een vraag naar het EU-Hof in een zaak waarin de Ierse autoriteiten twijfelen over de vraag of een persoon die ervan wordt verdacht een reeks strafbare feiten te hebben gepleegd naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, aan het Verenigd Koninkrijk kan worden overgeleverd op grond van de relevante bepalingen van de Overeenkomst inzake handel en samenwerking tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk (HSO of TCA; Trade and Cooperation Agreement between the European Union and the European Atomic Energy Community, enerzijds, and the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, anderzijds).

Een districtsrechter van de Magistrates' Courts van Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) heeft vier aanhoudingsbevelen uitgevaardigd tegen een persoon die ervan wordt verdacht terroristische misdrijven te hebben gepleegd. In diens beroep bij het Ierse Hooggerechtshof heeft de betrokkene aangevoerd dat zijn overlevering onverenigbaar zou zijn met het beginsel dat strafbare feiten en straffen bij wet moeten worden bepaald, wegens een ongunstige wijziging van de regels inzake voorwaardelijke invrijheidstelling die het Verenigd Koninkrijk heeft vastgesteld na het vermoedelijk plegen van de betrokken strafbare feiten.

In de eerdere zaak Alchaster (arrest van het Hof van 29 juli 2024, zaak C-202/24 ) heeft het EU-Hof, in antwoord op de eerste prejudiciële vraag, geoordeeld dat de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten onafhankelijk moeten nagaan of de overbrenging van een persoon naar het Verenigd Koninkrijk ter uitvoering van een aanhoudingsbevel zijn rechten uit hoofde van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou kunnen schenden. Na dit onderzoek kon de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel alleen weigeren indien zij, na om meer details en waarborgen te hebben verzocht, over duidelijke en geactualiseerde bewijzen beschikte dat de betrokkene een zwaardere straf zou kunnen krijgen dan die welke oorspronkelijk was vastgesteld toen het misdrijf werd gepleegd.

In deze tweede verwijzing vraagt het Ierse Hooggerechtshof zich af of het begrip “zwaardere straf” in het Handvest ook een situatie omvat waarin de regels voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn gewijzigd.

Advies
In de conclusie van 13 februari 2025 adviseert advocaat-generaal Spielmann het EU-Hof dat het begrip “zwaardere straf” volgens het Handvest geen wijzigingen in de regels voor voorwaardelijke invrijheidstelling omvat, waarbij automatische invrijheidstelling na het uitzitten van de helft van de straf wordt vervangen door voorwaardelijke invrijheidstelling na het uitzitten van ten minste twee-derde van de straf, afhankelijk van een beoordeling door de reclasseringscommissarissen.

A-G Spielmann merkt op dat de onderhavige zaak draait om het verschil tussen het opleggen en het uitvoeren van een straf, waarbij hij aangeeft dat het onderscheid tussen de twee in theorie weliswaar rechttoe rechtaan is, maar in de praktijk soms moeilijk te maken is.

De A-G merkt op dat artikel 49, lid 1 , van het Handvest, dat is opgesteld naar het voorbeeld van artikel 7 van het EVRM ( Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens zoals gewijzigd bij de Protocollen nrs. 11 en 14, aangevuld bij de Protocollen nrs. 4, 6, 7, 12, 13 en 16), het legaliteitsbeginsel omvat volgens hetwelk niemand schuldig wordt geacht aan een strafbaar feit op grond van een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht vormde. Dit beginsel houdt ook in dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. A-G Spielmann benadrukt dat volgens de traditionele en consistente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het Mensenrechtencomité van de VN en de meeste nationale rechtsordes, het beginsel van niet-terugwerkende kracht alleen van toepassing is op straffen, en niet op de uitvoering ervan.

Na een beoordeling van de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt A-G Spielmann dat wanneer de aard en het doel van een maatregel betrekking hebben op de kwijtschelding van een straf of een wijziging van de regeling voor vervroegde invrijheidstelling, dit geen deel uitmaakt van de “straf” in de zin van artikel 7, lid 1, EVRM . Wanneer A-G Spielmann deze resultaten op de onderhavige zaak toepast, onderzoekt hij de wetswijzigingen in het Britse parole-systeem en concludeert hij dat de gewijzigde maatregelen in zijn overweging betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van een straf. Aangezien zij de intrinsieke aard van de aanvankelijk opgelegde straf niet aantasten, vallen zij volgens de A-G buiten de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, EVRM .

Ten slotte merkt A-G Spielmann op dat er geen grondwettelijke traditie bestaat die de lidstaten gemeen hebben, volgens welke de werkingssfeer van artikel 49, lid 1 , van het Handvest ruimer zou zijn of zou moeten zijn dan die van artikel 7, lid 1, EVRM .

Opmerking : een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.

Meer informatie:
Persbericht Curia (EN)
ECER-dossier : Brexit
ECER-EU-Essentieel : EU-Handvest
ECER-dossier : Strafrechtelijke samenwerking – EAB
ECER-bericht : EU-Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door het Verenigd Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd in de Europese Unie (1 augustus 2024)