EU-Hof: Britse onderdanen die voor 2021 hun recht op verblijf in andere EU-lidstaat hebben uitgeoefend hebben geen actief en passief kiesrecht meer bij verkiezingen Europees Parlement
Contentverzamelaar
EU-Hof: Britse onderdanen die voor 2021 hun recht op verblijf in andere EU-lidstaat hebben uitgeoefend hebben geen actief en passief kiesrecht meer bij verkiezingen Europees Parlement
Nieuwsbericht | 22-04-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 18 april 2024 in de zaak C-716/22 , Préfet du Gers en Institut national de la statistique et des études économiques II.
Achtergrond
Deze zaak is
in Frankrijk aanhangig gemaakt door EP, een Britse onderdaan
die sinds 1984 in Frankrijk verblijft. Ze is getrouwd met
een Franse onderdaan maar heeft niet de Franse nationaliteit
verkregen. Als gevolg van de terugtreding van het Verenigd
Koninkrijk uit de Europese Unie als gevolg van de Brexit
heeft het Franse Institut national de la statistique et des
etudes economiques (INSEE), het orgaan wat belast is met het
beheer van het kiesregister, EP geschrapt van de Franse
kiezerslijsten. Hierdoor verloor zij haar kiesrecht bij de
gemeenteraadsverkiezingen in 2020. Op 6 oktober 2020 heeft
EP aan de Franse burgemeester van gemeente Thoux verzocht
opnieuw te worden ingeschreven op de speciale kieslijsten
voor niet-Franse onderdanen van de Unie. De burgemeester
wees dat verzoek af.
EP heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Franse rechter, de tribunal judicaire d’Auch (hierna: de verwijzende rechter). Deze rechter heeft het EU-Hof om een prejudiciële beslissing verzocht omtrent het actief en passief kiesrecht van Britse onderdanen bij de in Frankrijk georganiseerde gemeenteraadsverkiezingen. In het arrest van juni 2022 dat daarop volgde, zaak C-673/20 (Préfet du Gers I) , oordeelde het EU-Hof dat Britse onderdanen het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen, als gevolg van het verlies van het EU-burgerschap door de Brexit, zijn kwijtgeraakt.
EP stelde
echter in 2022 dat het EU-Hof in zaak Préfet I nog geen
oordeel had gegeven over het actief en passief kiesrecht van
Britse onderdanen bij de verkiezingen voor het Europees
Parlement in de lidstaat waar zij verblijven. Om die reden
verzocht EP dezelfde rechter opnieuw om een prejudiciële
beslissing in te dienen bij het EU-Hof. De Franse
verwijzende rechter stelde daarom nog twee vragen over de
geldigheid van het besluit van de Raad van 30 januari 2020
(Besluit
2020/135
) betreffende sluiting van het
Terugtrekkingsakkoord
(zie voor meer informatie over
het Terugtrekkingsakkoord
van het VK en Noord-Ierland uit de Europese Unie (in het
kader van de Brexit
) ook deze
ECER-pagina) in het licht van het kiesrecht van EP.
De verwijzende rechter wenst ten eerste te vernemen of het
terugtrekkingsakkoord gedeeltelijk ongeldig is wegens
schending van artikelen 1, 7, 11, 21, 39 en 41 van het
Handvest
van de
grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest),
artikel 6,
lid 3 , EU-Verdrag
en het evenredigheidsbeginsel. In dat kader zet de
verwijzende rechter vraagtekens bij het gegeven dat het
terugtrekkingsakkoord geen bepaling omtrent kiesrecht voor
de Europese verkiezingen bevat voor Britse onderdanen welke
gebruik hebben gemaakt van hun vrij verkeersrechten, en met
name die onderdanen die al meer dan vijftien jaar in een
andere lidstaat verblijven (waardoor ze ingevolge Britse
wetgeving het kiesrecht in het Verenigd Koninkrijk hadden
verloren).
Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich
af of Britse onderdanen die na de terugtrekking van het
Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, maar voor het
einde van de overgangsperiode (genoemd in artikel
126) van het terugtrekkingsakkoord van hun recht gebruik
maakten om in een EU lidstaat te verblijven, actief en
passief kiesrecht genieten bij de Europese
Parlementsverkiezingen. De overgangsperiode duurde van 31
januari tot en met 31 december 2020, en gaf na het vertrek
van de Britten uit de Unie de ruimte voor de EU en het
Verenigd Koninkrijk om over een nieuw samenwerkingsakkoord
te onderhandelen. Gedurende deze periode bleef het Unierecht
van toepassing.
EU-Hof
Het EU-Hof
begint met de beantwoording van de tweede prejudiciële
vraag. Allereerst herhaalt het EU-Hof zijn conclusies uit
zaak Préfet
du Gers I . Individuen
die van hun vrij verkeersrechten en verblijfsrecht gebruik
hebben gemaakt op een moment waarop zij EU-burgerschap
genoten ontlenen aan die omstandigheid niet het recht om de
hoedanigheid van Unieburger, met de daarbij behorende
rechten, te behouden bij terugtrekking van hun lidstaat van
origine uit de Europese Unie. Conform
artikel 50,
lid 3 , EU-Verdrag
zijn de Unieverdragen met inwerkingtreding van het
terugtrekkingsakkoord niet langer toepasselijk op het
Verenigd Koninkrijk. Britse onderdanen hebben vervolgens
vanaf dat moment de hoedanigheid van Unieburger verloren,
waardoor zij niet langer het kiesrecht genieten onder
artikel 20,
lid 2, onder b)
en
artikel
22 van het
EU-Werkingsverdrag. Nationale autoriteiten zijn in het
verlengde daarvan niet verplicht om de gevolgen van het
verlies van het Unieburgerschap aan het
evenredigheidsbeginsel te toetsen. Het feit dat Britse
onderdanen, zoals EP, hun Brits kiesrecht om aan de
nationale en Europese verkiezingen deel te nemen hebben
verloren omdat zij al meer dan vijftien jaar buiten het
Verenigd Koninkrijk in een EU-lidstaat verblijven, doet niet
aan deze conclusie af.
Vervolgens benoemt het EU-Hof dat
ook artikel
1 van de Akte
betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de
vergadering door middel van rechtstreekse algemene
verkiezingen (de Verkiezingsakte) niet langer inroepbaar is
voor Britse onderdanen na inwerkingtreding van het
terugtrekkingsakkoord. Dat akkoord bevat verder ook geen
bepalingen welke Britse onderdanen het Europese kiesrecht
toekennen gedurende de overgangsperiode.
Het EU-Hof merkt op dat verschillende bepalingen van primair Unierecht ook niet afdoen aan deze conclusie. In dat licht bespreekt het EU-Hof allereerst de status van rechten uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de daar bijhorende jurisprudentie. Ondanks dat, zoals artikel 6, lid 3 , EU-Verdrag bevestigt, het EVRM deel uitmaakt van het recht van de Unie, vormt het EVRM geen formeel in de EU-rechtsorde opgenomen rechtsinstrument, nu de EU nog geen partij is bij dat verdrag.
De uitleg van het Unierecht dient derhalve plaats te vinden aan de hand van het Handvest . Het EU-Hof stelt vervolgens dat een Britse onderdaan zich gedurende de overgangsperiode ook niet kan beroepen op het discriminatieverbod van artikel 18 , eerste alinea, of artikel 21 van het EU-Werkingsverdrag. Het kiesrecht valt namelijk niet onder de werkingssfeer van het terugtrekkingsakkoord en artikel 18 EU-Werkingsverdrag is niet toepasselijk op een verschil in behandeling tussen EU-onderdanen en onderdanen van derde landen.
Ook acht het EU-Hof artikelen 1, 7, 11, 39 en 41, van het Handvest , in het licht van het arrest Préfet du Gers I , niet toepasselijk bij de uitleg van het terugtrekkingsakkoord. Tot slot stelt het EU-Hof dat het door de verwijzende rechter aangehaalde arrest C-145/04, Spanje/Verenigd Koninkrijk niet toepasselijk is. Anders dan in dat arrest gaat het in dit geding niet om mogelijkheden voor lidstaten om kiesrecht toe te kennen aan derdelanders, maar om de vraag of lidstaten kiesrecht moeten toekennen aan individuen die geen EU-burger meer zijn maar nog steeds op het grondgebied van een EU-lidstaat verblijven.
Het EU-Hof behandelt ten tweede de vraag of het terugtrekkingsakkoord ongeldig is in het licht van artikel 6, lid 3 , EU-Verdrag, artikelen 1, 7, 11, 21, 38 en 41 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel. In het licht van de eerder in het arrest genoemde overwegingen, stelt het EU-Hof dat niet kan worden gesteld dat het terugtrekkingsakkoord in strijd is met het Handvest. Het EU-Hof onderstreept in het kader van het evenredigheidsbeginsel dat er geen indicaties bestaan dat de Unie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door in het terugtredingsakkoord geen bepaling over het kiesrecht op te nemen. De Unie heeft immers een ruime beleidsmarge inzake externe betrekkingen. Tot slot benoemt het EU-Hof nog dat de ontneming van het kiesrecht van onderdanen als EP uitsluitend het gevolg is van de beslissing van een derde land om de Unie te verlaten, en niet van het Unierecht.
Meer
informatie:
ECER-dossier:
Burgerschap van de Unie
ECER-dossier:
Brexit - Terugtrekkingsakkoord
ECER-EU-essentieel:
Instellingen- Verkiezingen Europees Parlement