Op deze pagina:
In het EU-Verdrag en het EU-Werkingsverdrag zijn beginselen opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de voorbereiding en de uitvoering van EU-handelingen op het gebied van milieu. Deze beginselen worden hieronder behandeld. Zie ook het ECER-dossier over de beginselen van de EU voor meer beginselen van de EU.
Het integratiebeginsel houdt in dat de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en de uitvoering van het beleid en het optreden van de EU (artikel 11 EU-Werkingsverdrag). Het integratiebeginsel beoogt te voorkomen dat de vooruitgang op milieugebied wordt ondermijnd door ontwikkelingen op andere beleidsterreinen van de EU. Om die reden moet rekening worden gehouden met milieuaspecten bij de vaststelling en uitvoering van EU-maatregelen op andere beleidsterreinen. Het integratiebeginsel draagt dus bij aan de 'vergroening' van andere beleidsterreinen.
Naar boven
De EU moet een hoog niveau van bescherming van het milieu nastreven (artikel 3, lid 3, eerste alinea, tweede volzin, EU-Verdrag en artikel 191, lid 2, eerste volzin, EU-Werkingsverdrag). Dit beginsel beoogt te voorkomen dat de lidstaten de laagste gemene deler van de nationale milieumaatregelen als EU-norm vaststellen. Daarentegen behoeft het beschermingsniveau niet noodzakelijkerwijs het hoogste niveau te zijn dat technisch mogelijk is (zaak C-284/95, punt 49).
Het voorzorgsbeginsel (artikel 191, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) heeft betrekking op risicobeheer. Hierbij mag een bepaald beleid of een bepaalde handeling niet worden nagestreefd indien de mogelijkheid bestaat dat dit beleid of deze handeling schade veroorzaakt aan het milieu en er nog geen wetenschappelijke consensus over de kwestie bestaat. Zodra er meer wetenschappelijke informatie beschikbaar is, moet de situatie opnieuw worden bekeken. Het voorzorgsbeginsel kan slechts worden ingeroepen in geval van een potentieel risico.
Het beginsel van preventief handelen (artikel 191, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) is gericht op het voorkomen van milieuproblemen in plaats van het herstellen van de veroorzaakte schade. Het onderscheid met het voorzorgsbeginsel is dat het beginsel van preventief handelen wordt toegepast in situaties waarin wel data beschikbaar is over het bestaan van een risico. Het beginsel van preventief handelen komt tot uitdrukking in diverse wetgevingshandelingen van de EU, waaronder richtlijn 2010/75 (preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten) en richtlijn 2012/18 (preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn).
Het beginsel van brongerichte maatregelen (artikel 191, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) houdt in dat milieuschade bij voorrang bij de bron moet worden bestreden. Dit beginsel speelt onder meer een belangrijke rol op het gebied van het afvalbeheer. In de zaak C-2/90 oordeelde het EU-Hof op grond van het beginsel van brongerichte maatregelen dat een lidstaat bij het nemen van afvalmaatregelen onderscheid mag maken tussen afval uit de eigen lidstaat en afval uit andere lidstaten (punten 34-36). Afval moet volgens het EU-Hof in beginsel lokaal worden opgehaald, behandeld en verwijderd. Omdat lidstaten een beperkte opnamecapaciteit hebben, kan een onbelemmerd vrij verkeer van afvalstoffen leiden tot ophoping van afval die niet kan worden verwerkt. Dit is een reëel gevaar voor het milieu. Lidstaten mogen daarom maatregelen nemen om de toevoer van afval uit andere lidstaten te beperken. Dergelijke maatregelen zijn volgens het EU-Hof niet discriminerend.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt (artikel 191, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) houdt in dat de kosten van de maatregelen om de milieuvervuiling aan te pakken worden gedragen door de veroorzakers van de milieuvervuiling. Het kan daarbij onder meer gaan om milieuheffingen, maar de vervuiler kan ook aansprakelijk worden gesteld voor de vervuiling.
In de zaak C-104/17 gaf het EU-Hof een ruime strekking aan het begrip 'vervuiler'. Het ging in deze zaak om een onderneming die verpakte waren in het buitenland aankocht en deze waren zonder enige bewerking verkocht aan detailhandelaren op de binnenlandse markt. De verpakkingen van deze waren leveren uiteindelijk verpakkingsafval op. Dit verpakkingsafval kan negatieve gevolgen hebben voor het milieu. Het EU-Hof oordeelde dat niet alleen degenen die de verpakkingen bewerken of verwerken kunnen worden aangemerkt als 'vervuiler', maar ook diegenen die de verpakte producten invoeren en distribueren. Door de invoer en distributie van verpakte producten dragen de invoerders en distributeurs namelijk bij aan het ontstaan van verpakkingsafval. Een lidstaat mag aan dergelijke ondernemers een bijdrage opleggen voor het in de handel brengen van verpakte producten.
In de zaak C-293/97 oordeelde het EU-Hof dat bij de uitvoering van het beginsel dat de vervuiler betaalt ook rekening moet worden gehouden met andere bronnen van verontreiniging en de omstandigheden van het geval. De lidstaten moeten namelijk voorkomen dat milieuvervuilers onnodige lasten dragen voor vervuiling die zij niet veroorzaakt hebben.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt vormt de grondslag voor richtlijn 2004/35 inzake milieuaansprakelijkheid (zie het ECER-dossier over die richtlijn). Op grond van deze richtlijn kan iemand aansprakelijk worden gesteld voor milieuschade. Onder milieuschade valt onder meer schade die is toegebracht aan wateren en aan beschermde dier- en plantensoorten en natuurlijke habitats. Naast milieuaansprakelijkheid kunnen personen op grond van richtlijn 2008/99 ook strafrechtelijk worden vervolgd wanneer zij bepaalde milieudelicten hebben begaan (zie het ECER-dossier over die richtlijn). Ook de strafrechtelijke vervolging kan worden gezien als een uitdrukking van het beginsel dat de vervuiler betaalt. Richtlijn 2024/1203 vervangt richtlijn 2008/99. De lidstaten moeten richtlijn 2024/1203 uiterlijk op 21 mei 2026 in hun nationale recht hebben omgezet.