Op deze pagina:
Artikel 78, lid 2, aanhef en onder a, EU-Werkingsverdrag bepaalt dat de EU een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen moet vaststellen die in de gehele EU geldt. Daarnaast bepaalt artikel 78, lid 2, aanhef en onder b, EU-Werkingsverdrag dat de EU een uniforme subsidiare-beschermingsstatus moet vaststellen voor onderdanen van derde landen die internationale bescherming behoeven en geen asiel kunnen krijgen in de EU. De EU heeft uitwerking gegeven aan deze twee bepalingen met de Kwalificatierichtlijn. De Kwalificatierichtlijn (richtlijn 2011/95/EU) biedt gemeenschappelijk criteria om te bepalen of personen in aanmerking kunnen komen voor de vluchtelingenstatus of subsidiare bescherming kunnen ontvangen. Deze twee groepen worden samen aangeduid als personen die om internationale bescherming verzoeken. Ook kent de richtlijn bepaalde minimumrechten aan erkende personen toe.
De vaststelling van gemeenschappelijke criteria voor de kwalificatie moet voorkomen dat personen, die om internationale bescherming verzoeken, van de ene naar de andere lidstaat gaan reizen. Dit zou kunnen gebeuren als de wetgeving van de ene lidstaat gunstiger is dan de wetgeving van een andere lidstaat. Ondanks de gemeenschappelijke criteria, kunnen de lidstaten gunstigere normen vaststellen of handhaven (artikel 3 Kwalificatierichtlijn). Voorwaarde hiervoor is wel dat deze gunstigere normen verenigbaar zijn met de richtlijn (zie C-57/09, B en D, C-652/16, Ahmedbekova en C-91/20, LW voor zaken waarin gunstigere normen werden getoetst aan de richtlijn).
De richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen verblijven op grond van redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming. Daarbij kan gedacht worden aan toekenning van verblijfsrechten op discretionaire basis, uit mededogen of op basis van humanitaire gronden (overweging 15 van de Kwalificatierichtlijn).
De Kwalificatierichtlijn wordt met ingang van 12 mei 2026 ingetrokken en vervangen door de Verordening asielnormen (Verordening (EU) 2024/1347). De Verordening asielnormen is met ingang van 1 juli 2026 van toepassing.
Naar boven
De lidstaat die een verzoek om internationale bescherming moet beoordelen mag van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om samen met de verzoeker de relevante elementen te beoordelen (artikel 4, lid 1, Kwalificatierichtlijn). Het EU-Hof heeft deze samenwerkingsplicht uitgelegd in de zaak C-277/11, M, waarin een vreemdeling om de subsidiaire beschermingsstatus verzocht nadat hem de vluchtelingenstatus was geweigerd. Indien de bevoegde nationale autoriteit voornemens is om ook het verzoek voor subsidiaire beschermingsstatus af te wijzen, hoeft deze autoriteit, alvorens een beslissing te nemen, de betrokkene niet mede te delen dat zij voornemens is het verzoek af te wijzen en op welke gronden. Van belang is wel dat verzoeker zowel bij de behandeling van zijn verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus als bij de behandeling van zijn verzoek om de subsidiairebeschermingsstatus is gehoord.
Eveneens in het kader van twee afzonderlijke procedures voor de vluchtelingenstatus en de subsidiarebeschermingsstatus, oordeelde het EU-Hof dat de Kwalificatierichtlijn niet vereist dat verzoeker bij beide procedures een recht op onderhoud krijgt en het recht heeft om getuigen te ondervragen tijdens dat onderhoud. Dit is slechts anders indien specifieke omstandigheden of de persoonlijke of algemene situatie waarin het verzoek om subsidiaire bescherming is gedaan, dit noodzakelijk maken (C-560/14, M). Een lidstaat mag ook geen vervaltermijn van vijftien werkdagen hanteren waarbinnen een verzoeker zijn verzoek om subsidiaire bescherming moet indienen, na afwijzing van de vluchtelingenstatus (C-429/15, Danqua).
In de context van de samenwerkingsplicht sluit het EU-recht niet uit dat een lidstaat gebruik maakt van deskundigenonderzoeken, opdat nauwkeuriger kan worden vastgesteld welke internationale bescherming de verzoeker werkelijk nodig heeft. De beslissingsautoriteit van de betrokken lidstaat beschikt wel over een beoordelingsmarge met betrekking tot de noodzaak en de relevantie van een dergelijk deskundigenonderzoek. De niet-nakoming van de samenwerkingsplicht hoeft volgens het EU-Hof - in hoger beroep procedures - niet te leiden tot vernietiging van de beslissing van de rechter in eerste aanleg, waarbij het beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming is afgewezen (C-756/21, International Protection Appeals Tribunal e.a.)
De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet op individuele basis plaatsvinden (artikel 4, lid 3, Kwalificatierichtlijn). Bij deze individuele beoordeling moet rekening worden gehouden met de bedreiging met vervolging en ernstige schade jegens een gezinslid van de verzoeker, teneinde te bepalen of laatstgenoemde wegens zijn familieband met die bedreigde persoon zelf aan dergelijke bedreigingen wordt blootgesteld (C-652/16, Ahmedbekova).
Het EU-Hof heeft in meerdere arresten geoordeeld over de wijze van beoordeling of een verzoeker vanwege zijn seksuele gerichtheid in aanmerking kan komen voor internationale bescherming. Een rechterlijke instantie kan een deskundigenonderzoek gelasten voor zover een dergelijk onderzoek in overeenstemming is met de door het EU-Handvest van de grondrecten gewaarborgde rechten. Tevens mag een rechterlijke instantie zijn beslissing niet uitsluitend op de conclusies van het deskundigenverslag baseren en is hij bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid niet gebonden aan deze conclusies (C-473/16, F). Het EU-Hof heeft meerdere onderzoeksmethoden om te bepalen of iemand daadwerkelijk een seksuele gerichtheid heeft, ontoelaatbaar geacht (C-148/13, A; C-473/16, F) (zie ook de gevoegde zaken C-199 tot 201/12, X, Y en Z en het ECER-bericht daarover).
De Kwalificatierichtlijn verzet zich ertegen dat de verzoeken om internationale bescherming van leden van één gezin gezamenlijk worden beoordeeld (C-562/16, Ahmedbekova).
Artikel 4, lid 4 van de Kwalificatierichtlijn geeft indicaties met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, vormt een duidelijke aanwijzing dat de vrees voor vervolging gegrond is of dat het risico op het lijden van ernstige schade reëel is.
Deze bepaling kan ook toepassing vinden wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend. Dit kan echter normaal gesproken slechts het geval zijn, wanneer de vervolgingsgrond een andere is dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn die een verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond (C-175/08, Abdulla).
Om als vluchteling te kunnen worden gekwalificeerd moet er sprake zijn van een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep (artikel 2, sub c, Kwalificatierichtlijn). Er is sprake van een daad van vervolging indien de daad zo ernstig van aard is of zo vaak voorkomt dat zij een ernstige verstoring vormt van de grondrechten van de mens of dat er sprake is van een samenstel van verschillende maatregelen die iemand op een soortgelijke wijze treffen (artikel 9, lid 1, sub a en b, Kwalificatierichtlijn). Het EU-Hof heeft onder meer geoordeeld over daden van vervolging op grond van godsdienst (C-71/11, Y en Z; C-56/17. Fathi), de weigering om militaire dienst te vervullen tijdens een gewapend conflict (C-472/13, Shepherd) en het als homoseksueel behoren tot een bepaalde sociale groep (C-199/12, X e.a.).
In artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn zijn elementen opgenomen waarmee de bevoegde nationale autoriteiten van een lidstaat rekening moeten houden om te beoordelen of er sprake is van een grond van vervolging. Zie voor voorbeelden van de beoordeling van vervolgingsgronden C-56/17. Fathi (godsdienst), C-562/16, Ahmedbekova en C-199/12, X e.a. (bepaalde sociale groep).
In artikel 11 van de Kwalificatierichtlijn zijn gronden opgenomen die ertoe leiden dat de vluchteling zijn status verliest. Een vluchteling verliest onder andere zijn status wanneer de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan. Bij deze verandering van omstandigheden moet de nationale rechterlijke autoriteit beoordelen of de staat van herkomst of partijen/organisaties, waaronder internationale organisaties, maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen. Er moet een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen bestaan en de betrokkene moet toegang hebben tot deze bescherming. De bescherming kan mede bestaan in de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op (een gedeelte van) het grondgebied van de staat van herkomst (C-175/08, Abdulla).
Onder bepaalde omstandigheden kan een verzoeker worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus (artikel 12 van de Kwalificatierichtlijn). Dit is onder meer het geval indien de verzoeker bescherming of bijstand geniet van andere instellingen of organen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Deze persoon moet die bescherming of bijstand daadwerkelijk hebben ingeroepen (C-31/09, Bolbol) en de autoriteiten moeten onderzoeken of een persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van een organisatie geniet (C-585/16, Alheto). Er kunnen zich situaties voordoen waarin deze bijstand of bescherming is opgehouden te bestaan. De persoon die om internationale bescherming verzoekt hoeft zich niet uitdrukkelijk te beroepen op het gegeven dat de bijstand of bescherming is opgehouden (C-585/16, Alheto). Het kan ook voorkomen dat een persoon geen bijstand of bescherming meer geniet, omdat hij buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil gedwongen werd het grondgebied te verlaten en het voor de organisatie onmogelijk was om hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee die organisatie is belast (C-364/11, Abdel El Karem El Kott).
Personen die verzoeken om internationale bescherming kunnen verder worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus indien zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan (artikel 12, lid 2, sub a, Kwalificatierichtlijn). Daarnaast kan de vluchtelingenstatus worden uitgesloten indien de verzoeker een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan of heeft gehandeld in strijd met de beginselen en doelstellingen van de Verenigde Naties (artikel 12, lid 2, sub b en c, Kwalificatierichtlijn). Om een persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, Kwalificatierichtlijn te kunnen uitsluiten wordt niet vereist dat deze persoon een actueel gevaar oplevert voor de lidstaat van ontvangst. Ook hoeft geen evenredigheidstoetsing in het concrete geval plaats te vinden (gevoegde zaken C-57 en 101/09, B en D).
Het gegeven dat verzoeker heeft behoord tot een organisatie die door de EU wordt gekwalificeerd als een terroristische organisatie, waartegen specifieke maatregelen zijn genomen, en deze organisatie actief heeft gesteund, leidt er niet automatisch toe dat deze persoon kan worden uitgesloten op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c van de Kwalificatierichtlijn. Op grond van de feiten van het desbetreffende geval moet worden onderzocht of verzoeker individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor bepaalde daden (gevoegde zaken C-57 en 101/09, B en D) (zie ook het ECER-bericht over deze zaak).
Artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn geeft meerdere gronden om de vluchtelingenstatus in te trekken, te beëindigen of te weigeren deze status te verlengen. Dit kan onder meer het geval zijn indien de verzoeker bij zijn eerdere verzoek feiten verkeerd heeft weergegeven, informatie heeft achtergehouden of valse documenten heeft aangeleverd. Ook kan de vluchtelingenstatus worden beëindigd als een vluchteling een ernstig gevaar voor de samenleving vormt of definitief is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de samenleving (artikel 14, lid 4 Kwalificatierichtlijn). Artikel 14, lid 4 van de Kwalificatierichtlijn is verenigbaar met artikel 18 van het EU-Handvest van de grondrechten (gevoegde zaken C-391/16, C-77 en 78/17. M, X en Y).
Een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt is een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, maar ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij terugkeert naar het land van herkomst/vroegere verblijfplaats, hij een ernstig risico zou lopen op ernstige schade (artikel 2, sub f, Kwalificatierichtlijn). Ernstige schade kan onder meer de doodstraf of executie, foltering of onmenselijke behandeling en een ernstige en individuele bedreiging van het leven van de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands of internationaal gewapend conflict inhouden (artikel 15 Kwalificatierichtlijn).
In de zaak C-353/16, MP, oordeelde het EU-Hof dat de subsidiare beschermingsstatus ook kan worden toegekend aan een persoon die vroeger werd gefolterd in zijn land van herkomst, maar nu niet langer meer het risico op foltering loopt. Voorwaarde hiervoor wel is dat aangetoond wordt dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van verzoeker, als gevolg van zijn trauma, zodanig zal verslechteren dat er bij terugkeer een risico bestaat dat verzoeker zelfmoord zal plegen. Ook moet worden vastgesteld dat er een reëel risico bestaat dat het land van herkomst niet de passende zorg kan bieden om de lichamelijke en geestelijke nawerking van het trauma te kunnen verhelpen.
In de zaak C-285/12, Diakité zet het EU-Hof uiteen wanneer er sprake is van een gewapend binnenlands conflict. Daarnaast heeft het EU-Hof in de zaak C-465/07, Elgafaji meer verduidelijking gegeven over het begrip ernstige en individuele bedreiging in de zin van artikel 15 sub c Kwalificatierichtlijn.
De artikelen 16, 17 en 19 van de Kwalificatierichtlijn geven gronden waarop de subsidiare-beschermingsstatus kan worden beeindigd of ingetrokken. Ook kan een verlenging van die status worden geweigerd of kan een verzoeker worden uitgeslotenvan die status. De uitsluiting kan onder meer plaatsvinden indien de verzoeker een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Bij het vaststellen of een specifiek misdrijf een ernstig misdrijf is in de zin van de Kwalificatierichtlijn mag niet uitsluitend rekening worden gehouden met de straf die overeenkomstig die lidstaat op het misdrijf is gesteld, maar maar moet er een volledig onderzoek plaatsvinden naar alle omstandigheden van het specifieke geval (C-369/17, Ahmed).
Een lidstaat moet de subsidiare-beschermingsstatus intrekken indien deze status is verleend zonder dat aan de voorwaarden was voldaan en zich daarbij heeft gebaseerd op feiten die later onjuist bleken te zijn. Dit geldt ook ondanks dat de betrokken persoon niet kan worden verweten dat hij de lidstaat heeft misleid (C-720/17, Bilali).
De richtlijn kent ook een aantal minimumvoordelen toe aan personen die internationale bescherming genieten. Zo bestaat er onder meer het recht om een verblijfstitel te ontvangen (artkel 24 Kwalificatierichtlijn). Deze verblijfstitel kan om dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde worden ingetrokken. Bij de beoordeling of steun aan een terroristische vereniging het intrekken van de verblijfstitel rechtvaardigt, moet zowel een individuele beoordeling van de daden van de vereniging als van de vluchteling zelf worden onderzocht (zie zaak C-373/13, H.T.)
Ook bestaat er een recht op toegang tot sociale voorzieningen (artikel 29 Kwalificatierichtlijn). Bij de toekenning van sociale voorzieningen mag een lidstaat bij de hoogte van de voorziening geen onderscheid maken tussen vluchtelingen met een tijdelijk verblijfsrecht of vluchtelingen met een verblijfstitel voor onbepaalde tijd (C-713/17, Ayubi). Ook mag de lidstaat aan een persoon met de subsidiarebeschermingssatus geen woonverplichting opleggen, om zo te zorgen voor een spreiding van de uitkeringen over verschillende bevoegde instanties, indien deze verplichting niet wordt opgelegd aan vluchtelingen (C-443/14, Alo) (zie ook de zaak C-452/13, M'Bodj over het toekennen van sociale voorzieningen en gezondheidszorg).
Lidstaten moeten het toestaan dat personen, die internationale bescherming genieten, gebruik kunnen maken van het vrij verkeer (artikel 33 Kwalificatierichtlijn). Een woonverplichting is in beginsel onverenigbaar met dit recht, tenzij deze verplichting tot doel heeft om de integratie van deze personen in de lidstaat te vergemakkelijken (C-443/14, Alo en het ECER-bericht over deze zaak).
Andere rechten zijn onder meer het recht op toegang tot werk (artikel 26 Kwalificatierichtlijn), onderwijs (artikel 27 Kwalificatierichtlijn) en huisvesting (artikel 32 Kwalificatierichtlijn).
08-10-2024
De maatregelen die door de Taliban in Afghanistan jegens vrouwen zijn vastgesteld zijn afzonderlijk – of in het geval van bepaalde maatregelen – in samenstel voldoende ernstig om te kunnen worden aangemerkt als een ‘daad ...
13-09-2024
Een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die lid is van een familie die in zijn land van herkomst betrokken is bij een vendetta, kan worden geacht te zijn blootgesteld aan een daad van vervolging wegens het ...
26-06-2024
Een onderdaan van een derde land kan niet door een lidstaat worden uitgeleverd aan zijn land van herkomst, indien hij in een andere lidstaat als vluchteling is erkend. De autoriteit die het uitleveringsverzoek ontvangt, ...