Dublinverordening

Menuweergave

Dublinverordening

Op deze pagina:

Inleiding

Artikel 78, lid 2, aanhef en onder e, EU-Werkingsverdrag bepaalt dat de EU maatregelen vaststelt inzake de criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om subsidiaire bescherming. De EU heeft deze criteria en instrumenten neergelegd in verordening 604/2013. De eerste overeenkomst met dit onderwerp werd in 1990 in Dublin gesloten. Verordening 604/2013 is het derde EU-instrument op dit terrein. Daarom wordt die verordening ook wel de Dublin III-verordening genoemd.

De Dublin III-verordening wordt met ingang van 1 juli 2026 ingetrokken en vervangen door de Verordening asiel- en migratiebeheer (Verordening (EU) 2024/1351). 

Algemene beginselen en waarborgen

Verplichting tot behandelen van verzoeken

Op grond van artikel 3, lid 1 van de Dublin III-verordening is één lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van een derdelander. Dat is de lidstaat die volgens de criteria van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is. Wanneer geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het asielverzoek voor het eerst werd ingediend verantwoordelijk. Op de hoofdregel van artikel 3, lid 1 zijn in artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening twee uitzonderingen opgenomen:

Ten eerste de situatie dat de verzoeker niet kan worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen aldaar systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 EU-Handvest van de grondrechten. De lidstaat die volgens de criteria van de Dublinverordening moet vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is, moet in zo'n geval onderzoeken of een andere lidstaat verantwoordelijk kan zijn (artikel 3, lid 2, tweede alinea, Dublinverordening) (zie ook C-411 en 493/10, N.S.). De weigeringen van de verantwoordelijke lidstaat om de over- en terugname van verzoekers op te schorten vormen geen systeemfouten (C-185/24 en C-189/24, Tudmur, punt 43). Pushbacks en de onrechtmatige bewaring van asielzoekers aan de buitengrenzen van een lidstaat kunnen de overdracht van een asielzoeker onder het Dublin-systeem slechts beletten indien die tekortkomingen resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest (C-392/22, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punten 57 en 62). In die zaak gaat het EU-Hof ook in op de bewijsstandaard- en regeling op grond waarvan artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening kan worden toegepast (zie punten 67 e.v.). 

De tweede uitzondering ziet op andere situaties waarin het niet mogelijk is om de verzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat of de eerste lidstaat waar een verzoek werd ingediend. In zo'n geval is de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming (artikel 3, lid 2, derde alinea, Dublin III-verordening)

Naar boven

Bescherming minderjarigen

Bij Dublinprocedures moet het belang van het kind voorop staan. Voor niet-begeleide minderjarigen gelden aanvullende waarborgen. De lidstaten moeten er onder meer voor zorgen dat zo'n minderjarige wordt vertegenwoordigd of wordt bijgestaan door een vertegenwoordiger (artikel 6 van de Dublin III-verordening). In de zaak C-19/21 oordeelde het EU-Hof over de (rechterlijke) bescherming van niet-begeleide minderjarigen in de context van de Dublin III-verordening (zie het ECER-bericht over deze zaak). 

Naar boven

Criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat

Artikel 7, lid 1 van de Dublin III-verordening bevat de criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald. Deze criteria staan in hiërarchische volgorde. Is één van de criteria van toepassing, dan hoeft niet verder te worden gezocht naar een andere verantwoordelijke lidstaat.

  1. Lidstaat waar een gezinslid, familielid, broer of zus van de niet-begeleide minderjarige woont
  2. Lidstaat waar een gezinslid internationale bescherming geniet
  3. Lidstaat waar een gezinslid om internationale bescherming heeft verzocht
  4. Lidstaat van afgifte van een geldige verblijfstitel of een geldig visum
  5. Lidstaat van illegale overschrijding van de grens
  6. Lidstaat van wie een niet-visumplichtige verzoeker het grondgebied heeft betreed
  7. Lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend in de internationale transitzone van een luchthaven
  8. Lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming voor het eerst werd ingediend

Naast de criteria die hierboven worden genoemd kunnen lidstaten ook op andere gronden verantwoordelijk zijn voor de behandeling van een verzoek:

1) Lidstaat waar een gezinslid, familielid, broer of zus van de niet-begeleide minderjarige woont

Indien een verzoeker jonger is dan 18 jaar ('minderjarige') is artikel 8 van de Dublin III-verordening van toepassing. Een 'niet-begeleide minderjarige' is een minderjarige die zonder begeleiding van een voor hem verantwoordelijke volwassene in een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat. Onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen (artikel 2, onder j, van de Dublin III-verordening). In het geval van een niet-begeleide minderjarige is de lidstaat waar een gezinslid, familielid, broer of zus van de verzoeker verblijft verantwoordelijk voor het verzoek om internationale bescherming. Mits dit in zijn belang is en het familielid voor hem kan zorgen (artikel 8, leden 1 en 2 van de Dublinverordening). Zie voor een overzicht van welke personen als gezinslid of familielid kwalificeren artikel 2, onder g en h van de Dublin III-verordening.

Indien in meer dan één lidstaat gezinsleden, familieleden, broers of zussen van de verzoeker verblijven, wordt op basis van het belang van de minderjarige bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is (artikel 8, lid 3, Dublin III-verordening). Mocht de niet-begeleide minderjarige geen gezinsleden, familieleden, broers of zussen hebben die in een lidstaat verblijven, dan is de lidstaat waar hij zijn verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend verantwoordelijk, mits dit in zijn belang is (artikel 8, lid 4, Dublin III-verordening).

Terug naar overzicht van criteria

2) Lidstaat waar een gezinslid internationale bescherming geniet

Een gezinslid van de verzoeker kan inmiddels internationale bescherming genieten. De lidstaat, waar dit gezinslid verblijft, is ook verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de verzoeker, als beiden dat wensen. Het maakt niet uit of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd (artikel 9 van de Dublin III-verordening). 

Terug naar overzicht van criteria

3) Lidstaat waar een gezinslid om internationale bescherming heeft verzocht

Een gezinslid van de verzoeker kan ook een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in een EU-lidstaat, waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen. Deze lidstaat is ook verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoeker, als beiden dat wensen (artikel 10 van de Dublin III-verordening)

Het kan voorkomen dat meerdere gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen gelijktijdig of met korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen in dezelfde lidstaat. De procedures om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen kunnen dan gelijktijdig worden afgewikkeld. Indien dat ertoe leidt dat de betrokkenen worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 11 van de Dublin III-verordening bepaald.

Terug naar overzicht van criteria

4) Lidstaat van afgifte van een geldige verblijfstitel of een geldig visum

De verzoeker om internationale bescherming kan in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel of een geldig visum. De lidstaat die deze verblijfstitel of dit visum heeft afgegeven is verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Dit is anders als het visum is afgegeven op grond van een vertegenwoordigingsregeling (artikel 8, Visumcode). Dan is de lidstaat die een andere lidstaat vertegenwoordigt bij de afgifte van het visum verantwoordelijk (artikel 12, lid 2, tweede alinea, Dublin III-verordening).

Artikel 12 van de Dublin III-verordening geeft ook een specifieke regeling om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is in het geval de verzoeker over meerdere geldige visa of verblijfstitels beschikt die door verschillende lidstaten zijn afgegeven (lid 3). Tevens geeft artikel 12 van de Dublin III-verordening criteria om de verantwoordelijke lidstaat vast te stellen in het geval de verblijfstitel of het visum is verlopen. Daarbij is van belang of de verblijfstitel minder dan twee jaar is verlopen en of het visum minder dan zes maanden is verlopen (lid 4).

Het feit dat de verblijfstitel of het visum is afgegeven op basis van een valse of fictieve identiteit of valse of ongeldige documenten, vormt geen belemmering voor de toekenning van de verantwoordelijkheid aan een lidstaat. De lidstaat is echter niet verantwoordelijk wanneer hij kan aantonen dat er gefraudeerd is nadat de verblijfstitel of het visum werd verstrekt (lid 5).

Een visum kan worden afgegeven met het oog op doorreis. Derdelanders kunnen echter ook illegaal de grenzen van een EU-lidstaat overschrijden om in een andere EU-lidstaat een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Dan wordt de doorreis in feite 'geduld' door een EU-lidstaat, maar is er geen sprake van de toekenning van een visum in de zin van artikel 12 van de Dublin III-verordening (C-646/16, Jafari)

Terug naar overzicht van criteria

5) Lidstaat van illegale overschrijding van de grens

De verzoeker om internationale bescherming kan op illegale wijze de grens van een lidstaat overschrijden. Wanneer kan worden aangetoond dat deze illegale overschrijding heeft plaatsgevonden, is de lidstaat wiens grens de verzoeker heeft overschreden, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de illegale grensoverschrijding (artikel 13, lid 1, Dublin III-verordening)

Indien de termijn van twaalf maanden is verstreken en de verzoeker heeft langer dan vijf maanden in een andere EU-lidstaat verbleven, dan is die laatste lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek (artikel 13, lid 2, eerste alinea, Dublinverordening).

Tijdens onder meer de vluchtelingencrisis van 2015 werden bepaalde lidstaten aan de buitengrenzen van de EU  geconfronteerd met een grote toestroom derdelanders die illegaal hun grenzen overstaken. Veel van deze derdelanders zijn doorgereisd om hun verzoek om internationale bescherming in te dienen in een andere EU-lidstaat. Indien lidstaten, wier grenzen illegaal worden overgestoken, de verzoekers helpen bij het organiseren van de doorreis naar een andere EU-lidstaat (C-490/16, A.S.), of toestaan dat zij zich via het grondgebied van die lidstaat naar een andere EU-lidstaat verplaatsen (C-646/16, Jafari), is er nog steeds sprake van een illegale overschrijding van de grens. Dit is slechts anders indien deze derdelanders op andere gronden een recht op binnenkomst hebben.

Terug naar overzicht van criteria

6) Lidstaat waar een verzoeker niet visumplichtig is

Indien een onderdaan van een derde land of staatloze het grondgebied betreedt van een lidstaat waar hij niet visumplichtig is, dan is die lidstaat verantwoordelijk voor het verzoek om internationale bescherming. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien de betrokkenen zijn verzoek in een andere lidstaat indient. Voorwaarde is wel dat in die andere lidstaat ook geen visumplicht geldt (artikel 14 van de Dublinverordening).

Terug naar overzicht van criteria

7) Lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend in de internationale transitzone van een luchthaven

Indien in een internationale transitzone van een luchthaven van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze, dan is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek (artikel 15 van de Dublinverordening).

Terug naar overzicht van criteria

8) Lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming voor het eerst werd ingediend

Artikel 3, lid 2, eerste alinea van de Dublinverordening bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek als op grond van de hierboven gegegen criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden vastgesteld. In zo'n geval is de lidstaat verantwoordelijk waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst werd ingediend.

Terug naar overzicht van criteria

Lidstaat die op discretionaire basis de verantwoordelijkheid op zich neemt

Een lidstaat kan besluiten om een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de criteria uit de Dublinverordening niet verplicht (artikel, 17, lid 1, Dublinverordening). De toepassing van deze discretionaire bevoegdheid is niet uitsluitend een zaak van nationaal recht en de uitlegging ervan door de constitutionele rechter van de lidstaat, maar heeft ook betrekking op de uitlegging van het EU-recht in de zin van artikel 267 EU-Werkingsverdrag (C-578/16, C.K.)

Een lidstaat kan niet worden verplicht om van de discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. Bij gebreke van een dergelijke verplichting heeft een persoon die om internationale bescherming verzoekt geen enkel krachtens het EU-recht gewaarborgd recht dat een lidstaat gebiedt gebruik te maken van deze bepaling en van de discretionaire bevoegdheid die zij verleent (C-359/22, Minister of Justice, punten 53 en 54). 

Een lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is of een verantwoordelijke lidstaat, kan een andere lidstaat vragen de verzoeker over te nemen teneinde familierelatie te verenigen op humanitaire gronden. In het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden (artikel 17, lid 2, Dublinverordening).

Terug naar overzicht van criteria

Lidstaat waar een kind, broer, zus of ouder van de verzoeker woont, waarvan de verzoeker afhankelijk is of andersom

De lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend moet  onderzoeken of de verzoeker wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een zware handicap, een ernstige ziekte of hoge leeftijd afhankelijk is van een kind, broer, zus of ouder die wettig in een EU-lidstaat verblijft. Ook kan het voorkomen dat een kind, broer, zus of ouder van een verzoeker om internationale bescherming om dezelfde redenen afhankelijk is van een verzoeker om internationale bescherming. De EU-lidstaten moeten ervoor zorgen dat de verzoeker om internationale bescherming in zulke gevallen verenigd blijft of verenigd wordt met zijn kind, broer, zus of ouder.

Voorwaarde is wel dat in het land van herkomst reeds familiebanden tussen de betrokken personen bestonden en dat het kind, de broer, zus of ouder in staat is om voor de verzoeker om internationale bescherming te zorgen. Indien de gezondheidstoestand van een verzoeker om internationale bescherming het niet toestaat om naar de lidstaat van het kind, de broer, zus of ouder te reizen, is de lidstaat waar de verzoeker verblijft de verantwoordelijke lidstaat (artikel 16 van de Dublinverordening).

Deze bepaling is niet van toepassing in geval van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker om internationale bescherming en andere familieleden dan die in artikel 16, lid 1, van de Dublinverordening worden genoemd (bijvoorbeeld de echtgenoot) . Die bepaling is daarnaast alleen van toepassing in het geval van een afhankelijkheidsrelatie waar de verzoeker om internationale bescherming bij betrokken is (C-745/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punten 40 en 41). 

Terug naar overzicht van criteria

Naar boven

Overname- en terugnameprocedures

Procedure voor overnameverzoeken

De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk om overname verzoeken. Het verzoek tot overname moet in ieder geval binnen drie maanden na het moment waarop de lidstaat het verzoekformulier of het proces-verbaal heeft ontvangen, worden ingediend bij de andere EU-lidstaat. Indien niet binnen deze termijn om overname wordt verzocht, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend de verantwoordelijke lidstaat (artikel 21, lid 1, eerste en derde alinea, Dublinverordening).

De lidstaat die om overname wordt verzocht, doet het nodige onderzoek en reageert binnen twee maanden op het verzoek tot overname van een verzoeker (artikel 22, lid 1, Dublinverordening). De verzoekende lidstaat kan om een spoediger antwoord vragen in nader omschreven gevallen (zie artikel 21, lid 2, eerste alinea, Dublinverordening). De Dublinverordening is niet langer van toepassing indien een asielzoeker zijn verzoek intrekt voordat de lidstaat, die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, heeft ingestemd met de overname van de asielzoeker (C-620/10, Kastrati)

  • ECER-bericht - Europese Commissie presenteert een document met goede praktijken in het kader van de uitvoering van Dublinoverdrachten (5 december 2023)
  • ECER-bericht - EU-Hof verduidelijkt het begrip 'gevangenzetting' in de context van een Dublinoverdracht van een asielzoeker (4 april 2022)

Naar boven

Procedure voor terugnameverzoeken

Een lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend kan in een aantal gevallen een andere lidstaat verzoeken om een verzoeker terug te nemen. Het gaat om de situaties genoemd in artikel 18, lid 1, onder b-d, Dublinverordening. De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek. Uiterlijk binnen een maand na het indienen van het terugnameverzoek dient de aangezochte lidstaat te reageren (artikel 25, lid 1, Dublinverordening). Indien de aangezochte lidstaat niet reageert staat dit nalaten gelijk aan de aanvaarding van het terugnameverzoek (artikel 25, lid 2, Dublinverordening).

Naar boven

Rechtsmiddelen

Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of terugname van de verzoeker om internationale bescherming stelt de verzoekende lidstaat de verzoeker in kennis van het besluit om over te dragen (artikel 26, lid 1, eerste alinea, Dublinverordening). Een verzoeker om internationale bescherming moet de mogelijkheid hebben om een rechtsmiddel in te kunnen stellen tegen het overdrachtsbesluit (artikel 27, lid 1, Dublinverordening). Dat rechtsmiddel mag niet restrictief worden uitgelegd en moet zowel betrekking kunnen hebben op de naleving van de regels waarbij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wordt toegewezen als op de procedurele waarborgen die in de Dublinverordening zijn vervat (C-582/17 en C-583/17, H, punt 40). De lidstaten zijn niet verplicht om te voorzien in een rechtsmiddel tegen een besluit van een lidstaat om een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. Een dergelijk besluit kan volgens het EU-Hof niet worden gelijkgesteld met een overdrachtsbesluit (C-395/22, Minister of Justice, punten 36 en 43). 

De Dublinverordening vereist alleen dat een rechtsgang bij de rechter openstaat en niet dat er een rechtsgang met meerdere instanties wordt ingevoerd. Krachtens het beginsel van procedurele autonomie is het een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om eventueel te besluiten tot invoering van een rechtsgang in tweede aanleg tegen een uitspraak op een beroep of een bezwaar betreffende een overdrachtsbesluit, en om de procedureregels voor die rechtsgang vast te stellen (C-556/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punten 30 en 31). 

  • ECER-bericht - EU-Hof: EU-recht verzet zich niet tegen opschorting van de termijn voor de overdracht van een asielzoeker gedurende het hoger beroep (4 april 2023)
  • ECER-bericht - EU-Hof: niet-begeleide minderjarige asielzoeker moet een rechtsmiddel kunnen instellen tegen de afwijzing van een overnameverzoek (1 augustus 2022)
  • ECER-bericht - EU-Hof: omstandigheden die dateren van na de vaststelling van een overdrachtsbesluit kunnen relevant zijn bij rechterlijke toetsing van dat besluit (20 april 2021)

Naar boven

Overdrachten

Artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening bepaalt dat een betrokken derdelander overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is. Dat de overdracht plaatsvindt overeenkomstig het nationale recht heeft tot gevolg dat de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken bij de vaststelling van de voorwaarden voor de uitvoering van overdrachtsbesluiten, en dat zij in dat kader kunnen bepalen dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit kan worden opgeschort om derdelanders een verhoogde bescherming te bieden in het kader van de uitvoering van de EU-richtlijn mensenhandel (C-338/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punt 30 en 31). 

De overdracht moet uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat tot overname of terugname van een derdelander plaatsvinden. Indien er beroep is ingesteld tegen het overdrachtbesluit en dat beroep overeenkomstig artikel 27, lid 3, van de Dublinverordening opschortende werking heeft, gaat de termijn van zes maanden lopen vanaf de definitieve beslissing op dat beroep. Deze laatste afwijking kan niet worden toegepast in geval van een bezwaar of beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel (C-338/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punt 68). 

Daarnaast bepaalt artikel 29, lid 2, van de Dublinverordening dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting om de betrokkene over te nemen of terug te nemen die rust op de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat.