Op deze pagina:
In de afgelopen jaren hebben diverse nationale rechters uit de EU-lidstaten prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld die betrekking hebben op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters. Het EU-Hof heeft onder meer geoordeeld over nationale regels met betrekking tot de benoeming en de overplaatsing van rechters, en de tucht- en civielrechtelijke aansprakelijkheid van rechters. Verder heeft het EU-Hof uitspraken gedaan over hoe de naleving van het recht op een eerlijk proces moet worden gewaarborgd in het kader van de overlevering van verdachten binnen de EU.
In de zaak C-824/18 ging het om een procedure tussen kandidaat-rechters voor de hoogste Poolse rechtbank in civiele en strafzaken (Sąd Najwyższy (SN)) enerzijds en de Poolse raad voor de rechtspraak (Krajowa Rada Sądownictwa (KRS)) anderzijds. Die kandidaat-rechters kwamen op tegen besluiten waarbij de KRS (i) heeft beslist hen niet aan de Poolse president voor te dragen voor benoeming tot rechters bij de SN, en tegelijkertijd ii) andere kandidaten wel voor benoeming aan de Poolse president heeft voorgedragen. Op 2 maart 2021 heeft het EU-Hof arrest in deze zaak gewezen:
In de zaak C-896/19 stelde het Maltese Grondwettelijk Hof prejudiciële vragen aan het EU-Hof over de benoeming van leden van de rechterlijke macht op Malta. Er bestond twijfel over de politieke beïnvloeding van de rechters. Van belang daarbij was dat de minister-president van Malta een bijna onbeperkte discretionaire bevoegdheid heeft bij de benoeming van rechters. De vereniging Repubblika benadrukte als verzoeker in deze zaak dat de benoemde leden sinds 2013 dezelfde politieke kleur hebben als de minister-president. Het EU-Hof oordeelde dat de Maltese benoemingsprocedures voor rechters niet in strijd zijn met het EU-recht. Volgens het EU-Hof heeft de minister-president van Malta weliswaar een doorslaggevende bevoegdheid bij de benoeming van rechters, maar deze bevoegdheid wordt enigszins beperkt door een motiveringsplicht bij de afwijzing van kandidaat-rechters en grondwettelijke vereisten inzake beroepservaring van kandidaat-rechters. Ook de betrokkenheid van een comité voor rechterlijke benoemingen versterkt volgens het EU-Hof de EU-waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid.
In de zaak C-132/20 ging het om rechters die ten tijde van een ondemocratisch regime zijn benoemd en na de val van dat regime zijn aangebleven binnen de rechterlijke macht. De verwijzende rechter vroeg zich af of die omstandigheid bij de rechtszoekenden gegronde twijfel zou kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechters. Het enkele feit dat een rechter is benoemd in een ondemocratisch tijdperk kan volgens het EU-Hof niet tot de conclusie leiden dat sprake kan zijn van een dergelijke gegronde twijfel.
In de zaak C-487/19 oordeelde het EU-Hof dat nationale rechters beslissingen van collega-rechters in bepaalde gevallen non-existent mogen verklaren. Met name wanneer die collega-rechter, gelet op de omstandigheden waaronder hij is benoemd, geen 'vooraf bij de wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht' is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag . Volgens het EU-Hof vereist een bij de wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat de rechters rechtmatig zijn benoemd.
Op dit moment zijn de volgende zaken aanhangig bij het EU-Hof: C-521/21, C-225/22, C-658/22, C-326/23, C-390/23, C-748/23 en C-273/24. Op 9 januari 2024 heeft het EU-Hof het verzoek om een prejudiciële beslissing in de gevoegde zaken C-181/21 en C-269/21 niet-ontvankelijk verklaard.
Naar boven
In de gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18 ging het om drie Poolse rechters die op grond van de nieuwe wet voor de Sad Najwyzszy (hoogste rechterlijke instantie in civiele- en strafzaken) met vervroegd pensioen werden gestuurd. Een latere wetswijziging zorgde ervoor dat de rechters konden aanblijven. Normaal gesproken vallen dit soort arbeidsgeschillen echter onder de bevoegdheid van de nieuwe tuchtkamer. Deze nieuw tuchtkamer wordt indirect benoemd door de leden van het Poolse lagerhuis. Er bestonden twijfels over de vraag of de tuchtkamer wel een onpartijdig en onafhankelijk gerecht is. Het EU-Hof geeft in deze zaak de criteria waaraan nationale rechters moeten toetsen om te beoordelen of een rechterlijke instantie een onpartijdig en onafhankelijk gerecht is. Als gevolg van deze uitspraak heeft de verwijzende rechter in de zaak C-537/18 zijn verzoek om beantwoording van prejudiciële vragen ingetrokken.
In de zaak C-522/18 ging het eveneens om de verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters bij de Sad Najwyzszy (hoogste rechterlijke instantie in civiele- en strafzaken). De verwijzende rechter stelde prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van deze verlaging met enkele EU-bepalingen, waaronder artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag. Tijdens de procedure werd de desbetreffende nationale wet gewijzigd. De pensioenleeftijd werd teruggebracht naar 70 jaar en de ontslagen rechters werden gere-ïntegreerd en werden geacht hun ambt zonder onderbreking te hebben voortgezet. Het EU-Hof kwam in deze zaak tot het oordeel dat, gezien de recente wetswijziging, de prejudiciële vragen niet meer beantwoord hoefden te worden. De zaak C-668/18 had ook betrekking op de verlaging van de pensioenleeftijd, maar is ingetrokken.
Op 21 december 2023 heeft het EU-Hof arrest gewezen in de zaak C-718/21.
In de gevoegde zaken C-748/19 tot en met C-754/19 ging het om nationale bepalingen volgens welke de Poolse minister van Justitie, die tegelijkertijd de procureur-generaal is, op basis van niet openbaar gemaakte criteria rechters voor onbepaalde tijd bij de hoogste rechterlijke instanties kan detacheren en deze detachering te allen tijde naar eigen inzicht kan beëindigen. Het EU-Hof oordeelde dat dergelijke omstandigheden waaronder de Poolse minister van Justitie een rechter kan detacheren en die detachering kan beëindigen, niet kunnen verzekeren dat die rechter tijdens zijn detachering onafhankelijk en onpartijdig kan werken. In dat kader acht het EU-Hof met name van belang dat besluiten tot detachering en tot beëindiging van die detachering niet worden genomen op basis van voorafgaande openbare criteria en dat dergelijke besluiten niet naar behoren worden gemotiveerd.
Op dit moment zijn de volgende zaken aanhangig bij het EU-Hof: C-634/22, C-43/22 en C-216/21.
In de gevoegde zaken C-558 en C-563/18 ging het om een nieuwe regeling voor tuchtprocedures tegen rechters in Polen. In deze zaak werden drie onderdelen van deze nieuwe procedure aangevoerd die problematisch zouden zijn vanuit het oogpunt van de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en objectiviteit van de rechterlijke macht. Ten eerste is de tuchtkamer uitsluitend samengesteld uit rechters die zijn geselecteerd door de nationale raad voor de rechtspraak. De leden van deze raad zijn benoemd door het Poolse lagerhuis. De wetgevende macht zou daardoor indirect invloed hebben op de benoeming van de tuchtrechters. Ten tweede is de nationale raad voor de rechtspraak bevoegd om uitspraak te doen op beroepen inzake overplaatsingen van rechters, waardoor deze raad in feite zelf een quasi-tuchtelijk orgaan is geworden. Ten derde heeft de minister van Justitie zeggenschap verkregen over de inleiding en het verloop van de tuchtprocedures. De verwijzende rechters in deze zaak vreesden dat een tuchtprocedure tegen hun zou worden ingesteld als zij een beslissing zouden nemen die nadelig zou zijn voor de Poolse staat. Het EU-Hof oordeelde dat de vragen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van de hoofdgedingen. Het EU-Hof oordeelde wel dat nationale bepalingen, die ertoe leiden dat nationale rechters worden blootgesteld aan tuchtprocedures als zij het EU-Hof om een prejudiciële beslissing zouden verzoeken, niet toelaatbaar zijn. In de zaak C-564/19 herhaalde het EU-Hof dat nationale rechters niet mogen worden blootgesteld aan een tuchtprocedure wanneer zij om een prejudiciële beslissing verzoeken bij het EU-Hof .
In de gevoegde zaken C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19 hadden Roemeense rechters prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld over de vraag of arresten van het Grondwettelijk Hof van Roemenië in strijd kunnen zijn de met de beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid (artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag en artikel 47, tweede alinea, EU-Handvest) en de bescherming van de financiële belangen van de EU (artikel 325 EU-Werkingsverdrag). Het EU-Hof oordeelde dat het EU-recht zich verzet tegen een reeks beslissingen van het Roemeense Grondwettelijk Hof voor zover die beslissingen een systeemrisico van straffeloosheid creëren voor corruptie in het algemeen of voor feiten die ernstige fraudedelicten vormen waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad. Lagere nationale rechters moeten dergelijke beslissingen op grond van het beginsel van voorrang van het EU-recht buiten toepassing laten. Die lagere rechters mogen niet tuchtrechtelijk worden vervolgd omdat zij geen gevolg geven aan de verplichting uit het nationale recht om in het algemeen gebonden te zijn aan beslissingen van het Grondwettelijk Hof.
In de zaak C-430/21 had een Roemeense rechter prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld over de beginselen van de rechterlijke onafhankelijkheid ( artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag , gelezen in samenhang met artikel 2 van het EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest ). Die rechter wilde weten of dat beginsel zich verzet tegen een nationale bepaling volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een grondwettelijk verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het EU-recht en tuchtprocedures kunnen worden ingeleid en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan rechters die een dergelijk onderzoek verrichten. Het EU-Hof oordeelde dat dit beginsel zich inderdaad verzet tegen een dergelijke bepaling. Volgens het EU-Hof mogen algemeen bevoegde rechters niet worden belet om grondwettelijk verklaarde nationale bepalingen te onderzoeken op verenigbaarheid met het EU-recht. Verder mag geen tuchtprocedure worden ingeleid tegen en een tuchtrechtelijke sanctie worden opgelegd aan een rechter die een onderzoek start naar de verenigbaarheid van een grondwettelijk verklaarde bepaling met het EU-recht.
In de gevoegde zaken C-615/20 en C-671/20 stelden Poolse rechters vragen aan het EU-Hof over de verenigbaarheid met het EU-recht van bepaalde aspecten van de recente hervorming van het Poolse gerechtelijk bestel. De vragen hadden betrekking op de toestemming die de tuchtkamer van de hoogste Poolse rechter in burgerlijke en strafzaken had verleend om een rechter te vervolgen en te schorsen, waarmee zij hem of haar het recht ontnam om uitspraak te doen in bepaalde aan deze rechter toegewezen strafzaken. Het EU-Hof herhaalt in deze zaak dat de tuchtkamer niet voldoet aan de uit artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag voortvloeiende vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Daarom moeten de nationale rechterlijke instanties een handeling als de beslissing van de tuchtkamer buiten toepassing laten wanneer dit gezien de processituatie in kwestie onontbeerlijk is om de voorrang van het EU-recht te waarborgen. Die instanties moeten afzien van de behandeling en de berechting van de zaak die eerder was toegewezen aan de rechterlijke formatie waartoe de geschorste rechter behoort. De betreffende zaak moet worden terugverwezen naar die rechterlijke formatie. Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat noch nationale bepalingen die de nationale rechterlijke instanties onder bedreiging van tuchtrechtelijke sancties verbieden om de bindende kracht van de beslissing van de tuchtkamer te toetsen, noch de rechtspraak van een grondwettelijk hof die deze toetsing niet toestaat, kunnen verhinderen dat die beslissing buiten toepassing wordt gelaten. Evenmin kan een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld omdat hij dergelijke nationale bepalingen of rechtspraak buiten toepassing laat.
De volgende zaak is aanhangig bij het EU-Hof: de zaak C-313/23.
In de gevoegde zaken C-83/19, C-127/19, C-195/19,C-291/19, C-355/19 en C-397/19 hadden Roemeense rechters prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld over twee institutionele aspecten van het Roemeense justitiële stelsel die waren gewijzigd. Het ging om de ad-interimbenoeming van het hoofd van de gerechtelijke inspectie en de oprichting van een afdeling binnen het Roemeense OM die belast is met het onderzoek naar strafbare feiten die binnen het gerechtelijk apparaat zijn gepleegd. Het EU-Hof oordeelde dat nationale regelingen niet tot gevolg mogen hebben dat bij rechtszoekenden gegronde twijfel ontstaat over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van rechters. Die gegronde twijfel ontstaat volgens het EU-Hof wel wanneer de leiddinggevenden van de gerechtelijke inspectie worden benoemd volgens een procedure op grond van een noodverordening, zonder dat de waarborgen van de gewone benoemingsprocedure in acht worden genomen. Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de oprichting van een speciale afdeling binnen het Roemeense OM voor de vervolging van strafbare feiten binnen het gerechtelijk apparaat slechts is toegestaan wanneer voldaan is aan drie voorwaarden: 1) de regeling moet worden gerechtvaardigd door objectieve en controleerbare eisen die verband houden met een goede rechtsbedeling, 2) een dergelijke regeling moet kunnen waarborgen dat de afdeling niet kan worden gebruikt als instrument van politieke controle op de activiteiten van rechters en openbare aanklagers en 3) de regeling mag rechters niet beletten om binnen een redelijke termijn een zaak te kunnen behandelen. Tevens verzet het EU-recht zich er niet tegen dat een lidstaat een rechter door middel van een regresactie civielrechtelijk aansprakelijk stelt indien sprake is van een rechterlijke dwaling. Voorwaarde is wel dat er voldoende waarborgen bestaan om te voorkomen dat de dreiging van een regresactie rechters niet onderwerpen aan directe of indirecte druk die hun beslissingen kunnen beinvloeden.
In de zaak C-216/18 had een Ierse rechter prejudiciële vragen gesteld over de overlevering van een verdachte aan een lidstaat, waarbij de overlevering kan leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces. Dit recht op een eerlijk proces wordt mogelijk geschonden, omdat er structurele problemen in de lidstaat (Polen) zijn met betrekking tot de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het EU-Hof geeft in deze zaak aanwijzingen voor de nationale rechter om te kunnen beoordelen wanneer er sprake is van een rechterlijke instantie die een eerlijk proces kan garanderen.
In de gevoegde zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU stelde de Rechtbank Amsterdam vast dat de fundamentele gebreken in het Poolse rechtssysteem sinds het arrest van het EU-Hof in de zaak C-216/18 zijn verergerd. Het EU-Hof heeft in de zaak C-216/18 geoordeeld dat in twee fasen moet worden onderzocht of sprake is van een reëel gevaar op een schending van het recht op een eerlijk proces door de fundamentele gebreken in het Poolse rechtssysteem. In de eerste fase moet het reële gevaar van schending van de grondrechten worden beoordeeld in het licht van de algemene situatie in de verzoekende lidstaat. In de tweede fase moet concreet en nauwkeurig worden nagegaan of de persoon die moet worden overgeleverd, gelet op de omstandigheden van het geval, het gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden. De Rechtbank Amsterdam wilde van het EU-Hof weten of zij, gezien de verergerde fundamentele gebreken in het Poolse rechtssysteem, kan afzien van de tweede fase. Het EU-Hof heeft in de gevoegde zaken C-354/20 PPU en C-414/20 PPU geoordeeld dat de nationale rechter niet kan afzien van de tweede fase en dat de rechter moet blijven toetsen of er een reëel gevaar bestaat dat de rechten van de persoon in het individuele geval worden geschonden.
In de gevoegde zaken C-562/21 en C-563/21 PPU heeft het EU-Hof de in de vorige alinea genoemde tweestappentoets verduidelijkt. Het EU-Hof oordeelde dat een rechterlijke autoriteit de overlevering niet mag weigeren op de enkele grond dat de opgeëiste persoon aanvoert te zijn berecht of het risico loopt te worden berecht door één of meerdere rechters die zijn benoemd op voordracht van een orgaan zoals de niet-onafhankelijke Poolse Raad voor de rechtspraak. De opgeëiste persoon moet concrete gegevens verstrekken over de benoemingsprocedure van de betrokken rechters waaruit blijkt dat de rechtsprekende formatie zodanig was samengesteld dat zijn recht op een eerlijk proces is aangetast (zie ook het ECER-bericht over het arrest van het EU-Hof in deze gevoegde zaken).
De volgende zaken zijn bij het EU-Hof aanhangig: C-146/23 (inzake bezoldiging van rechters), C-374/23 (inzake bezoldiging van rechters), C-131/23 (gezag van gewijsde), C-711/22 (bijzondere herzieningsprocedure n.a.v. uitspraak Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)) en C-762/23 (inzake bezoldiging van rechters).
02-12-2024
Een Poolse rechter stelt het EU-Hof prejudiciële vragen over de (on)mogelijkheid om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters bij prejudiciële vragen aan de orde te stellen. Het EU-Hof komt tot de conclusie dat ...